zaterdag 28 december 2013

Diabetici

 In augustus 1903 hield suikerziekte op een probleem te zijn:


De advertentie was afkomstig van de Van de Waters-Thierens te Bladel, en bleef verschijnen, jaar in jaar uit, tot 1929*:






Vanwege grote lokale belangstelling wellicht, opende de familie in 1925 een dependance aan de Hazelaarstraat in Den Haag:


Wie reageerde ontving vanuit Bladel een doorleefde offerte:

Spoedige radicale genezing van suikerziekte verkrijgt men door het drinken van kruiden. Zelf heb ik diabetes gehad, door streng diëet daarvan genezen. Doch c.a. een jaar daarna kreeg ik het in heviger graad terug. Mij werden toen die kruiden aanbevolen. Geen geneeskracht daaraan toeschrijvende en ook niet meer aan genezing geloovende, dronk ik ze toch om die kennis genoegen te doen, en ziet we waren verbaasd zoo spoedig als ik me veel beter gevoelde en na vrij korten tijd geheel suikervrij bevond. In onze eerste vreugde meenden we er kennissen mee te helpen, doch men raadde mij aan het meer wereldkundig te maken. Het is nu steeds bij mij verkrijgbaar à f 2,- rembours het pond, 3,75 ’t kilo. Met een pond doet men 30 dagen, dus komt het op ruim 6 ct p. dag, daarbij is het evenals slappe thee bijna smakeloos. Ik drink het niet meer sinds 1903, eet alles, ben volmaakt gezond, en nog onlangs is mijn urine suikervrij verklaard.**


Hoe talrijk de verdiensten van Mevrouw van de Water-Thierens in de strijd tegen suikerziekte ook geweest mogen zijn, de ware kampioen in dit verhaal is toch burgemeester Coolen, die de onvermijdelijke mekkeraars jarenlang kortweg doorverwees naar de politie in Uw woonplaats:

Wanneer UEd in de meening mocht verkeeren door de bewuste mevrouw bedrogen te worden, is de weg U zelve te vervoegen bij de politie van de plaats Ueder inwoning.***




* zover ik heb kunnen nagaan. Antonie Jacob van de Water (1852) was postmeester aan het Bladelse hulppostkantoor. Zijn vrouw, drijvende kracht achter het handeltje, was Catharina Rebecka Joukdina Thierens, geboren 27 februari 1858 in Medemblik. Dochter Catharina Rebecka Johanna (1893) hield een dagboek bij in de oorlog (NIOD).
** mevrouw vd Water-Thierens overleed vandaag 88 jaar geleden, 67 jaar oud. Antonie van de Water overleed in de oorlog, 89 jaar oud. Na het overlijden van zijn vrouw (1925) zette hij de zaak nog een paar jaar voort.
*** zijn antwoorden zijn alleen in ontoonbaar concept bewaard gebleven.

donderdag 26 december 2013

Schilderijenboekhandel

In de zomer van 1911 was burgemeester P.G.A.G.* Panken van Duizel-Steensel op zoek naar een staatsieportret van de Majesteit:

Uwe vraag beantwoordende deel ik U mede, dat ik de beeltenis voor een zestal jaren ben machtig geworden kort nadat het origineel, waarvoor H.M. herhaaldelijk geposeerd heeft, door Therèse Schwartze geschilderd was. Het zal dus de vraag zijn of de toen gemaakte reproducties nog in den handel zijn. Dadelijk heb ik mij in verbinding gesteld met den boekhandel en ik hoop U zeer binnenkort nader den uitslag van mijne bemoeiingen in deze te kunnen mededeelen.

De naam van de afzender** krijg ik niet ontcijferd. Hij schreef vanuit Helmond maar was niet Pankens evenknie aldaar. Het verzoek van Panken hield waarschijnlijk verband met het rond die tijd beschikbaar komen van het nieuwe gemeentehuis.*** Daar hoorde H.M. natuurlijk te hangen.****




* ik scrabble ze d'r maar even tussen omdat ik in een voetnoot hierna nog kom te spreken over een andere Panken
** 

Moet een goede bekende van de burgemeester geweest zijn. Hij feliciteert hem uitbundig met zijn benoeming tot burgemeester van Hoogeloon c.a. (bovenop het burgemeesterschap van Duizel-Steensel) en deinst er niet voor terug om hem twee volontairs op te dringen. 'Moge', zo schrijft hij, in verband met het eerste, 'deze eervolle vermeerdering van arbeidsveld U zelven en de aan U toevertrouwde streek - ja streek! ten goede komen.'
*** Staat me iets van bij. Ben niet thuis. Kan het niet opzoeken. Is overigens ook niet zo helder. Als ik me goed herinner huurde de gemeentesecretaris J.H. Panken ruimte in het huis van de particulier J.H. Panken. Misschien was dat dit huis,




dat op de website van de Acht Zaligheden omschreven staat als 'gemeentehuis'. Uitsluitsel misschien in  het enige stuk in RHC-15014-297: 'Stukken betreffende de verkoop van het oud-gemeentehuis van Duizel aan de parochie, 1923'
**** Hier had ik de majesteit zelf willen hangen maar nou blijkt mevrouw Schwartze haar meer dan eens geschilderd te hebben. Panken zal voor dit portret geopteerd hebben


maar dat is geschilderd in 1910 en kan dus niet de beeltenis zijn die de onbekende Helmonder in gedachten had. Dat was misschien dit portret, geschilderd in 1898:



woensdag 25 december 2013

Ensemblewaarden

Ik hou het kort. Wil me niet verdiepen in Henri Schoonbrood. Hier is wat ik las. Het schokkende staat vet cursief.

EEN KERKSCHILDERING VAN HENRI SCHOONBROOD

Te Bladel in Noord-Brabant kwam kort geleden een omvangrijke kerkschildering gereed, waarvan wij verschillende foto’s in dit nummer reproduceeren. Het werk is van den Limburgschen kunstenaar Henri Schoonbrood, op wiens arbeid wij naar aanleiding van onderscheiden tentoonstellingen reeds eerder de aandacht vestigden.
Schoonbrood werd in 1898 te Maastricht geboren en behoort dus tot de generatie welke aan den herbloei eener eigen Limburgsche kunst werkt en dezen herbloei ten andere ook ondergaat. Als jongen was Schoonbrood in het „schildersvak" waaruit ook Jonas stamde werkzaam. Om zijn natuurlijken aanleg te volmaken, gaat hij op twee-en-twintig-jarigen leeftijd les nemen op het stadsteekeninstituut, waaraan Henri Jonas als leeraar verbonden is. Zeven jaar achtereen volgt hij de lessen van deze karakteristieke kunstenaarspersoonlijkheid en ondergaat zeer sterk haar invloed. In 1931 vertrekt hij met zijn gezin naar Amsterdam om, drie-en-dertig jaar oud, te worden ingeschreven als leerling van de Rijksacademie en wel van de z.g. monumentale klasse onder leiding van professor Roland Holst. Hier werkt hij gedurende drie jaar, in welke periode hij tevens verschillende opdrachten uitvoert. In ‘34 gaat hij naar zijn geliefd Maastricht terug en vindt in het Zuiden een uitgebreid werkterrein.
Tot heden kenden wij hem vooral — zij het niet uitsluitend — als glazenier. Zoo vervaardigde hij ramen voor het bekende kerkje in de Huskenskolonie, voor de kerk in Margraten, voor de kapel in de vroedvrouwenschool te Heerlen, voor het klooster der zusters Franciscanessen te Heythuizen, voor de Theresiakerk te Maastricht, etc. Als glazenier vond hij reeds herhaaldelijk waardeering. Zoo werd door Oldenburg Ermke in Het Gildenboek (Sept. ‘35) een uitvoerig artikel aan zijn ramen (en tevens aan zijn overige werkstukken) gewijd.
Wij willen hier onmiddellijk aan toevoegen, dat wij gewoon zijn, ons kritischer in te stellen dan de schrijver van genoemd artikel in het onderhavige geval deed. Wie het bedoelde artikel las, krijgt onontkomelijk den indruk, hier te staan voor een in ieder opzicht rijp en harmonisch talent dat reeds tot zijn volste en rijkste ontplooiing kwam. Dit nu is naar mijn overtuiging zeker niet het geval, het betrekkelijk laat tot ontwikkeling en scholing gekomen talent van Schoonbrood zoekt nog steeds naar zijn zuiverste realisatie. Schoonbrood worstelt nog voortdurend met tal van problemen. Men ziet dit aan zijn ramen (die ik overigens zéér waardeer), men ziet dit vooral aan de hier gereproduceerde kerkschildering.
Laat ons beginnen te zeggen, dat Schoonbrood het met deze eerste groote opdracht op dit gebied, niet bijster getroffen heeft. Het kerkje waarin de schildering moest worden aangebracht, mist iedere architektonische waarde en zoo vond de schilder dus geen steun bij de architektuur zelf. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat tusschen schildering en architektuur niet die eenheid tot stand kwam, welke voor een bevredigend resultaat vereischt wordt; het kon in de gegeven omstandigheden moeilijk anders, al durven wij niettemin veronderstellen, dat ondanks de vele ongunstige factoren, een meer gebonden geheel mogelijk ware geweest.
Het werk doet denken aan de wijze waarop in de barok- en rococo-kerkjes in Beieren en elders de schilderingen zijn toegepast. Men vindt daar gewoonlijk een aantal beschilderde vlakken binnen een ornamentale omlijsting van stucwerk. Inplaats van het stucwerk — waardoor de schilderingen althans eenigermate in de architektonische compositie worden opgenomen vindt men hier een geschilderd ornament dat het tafereel omlijst en het een zeker isolement verleent. Men ziet dit het duidelijkste aan de kleine tafereelen tegen het gewelf van de zijbeuken; deze schilderingen doen aan als in lijsten gevatte schilderijen. Dat zoo’n oplossing — zoo men het een oplossing mag noemen — niet in de lijn ligt van de door Roland Holst voorgestane principes inzake monumentale kunst, behoeft wel geen betoog. Het is trouwens opmerkelijk, dat wij in dit werk van Schoonbrood zoo weinig van den leermeester aan de Rijksacademie, nóch ook van z’n Maastrichtschen leermeester Henri Jonas terugvinden, veeleer openbaren zich hier invloeden van Eyck en Joep Nicolas.
Dat de stijl en de werkwijze, de opvatting en de vormenspraak tijdens de uitvoering van dit werk zich zienderoogen wijzigden, bemerkt men bij den eersten aanblik. Alleen daaruit blijkt al voldoende, hoe voorbarig het was om in 1935 vast te stellen dat Schoonbrood zijn „tot de volheid van zijn kunnen gerijpte, belangrijke persoonlijkheid" reeds zou hebben gerealiseerd. Integendeel acht ik de nog onverwerkelijkte mogelijkheden, welke in dit werk schuilen, het meest belangrijk. Zonder moeite ontdekt men, dat de schilder zijn arbeid aanving in het priesterkoor en beëindigde met de uitbeelding der acht zaligheden tegen het gewelf; zonder moeite ook kan men constateeren, hoe het werk, naar mate het vordert, in kwaliteit stijgt. De schildering in het priesterkoor is overwegend illustratief en ademt een realistische sfeer; hoewel dat realisme in de uitbeelding van onderdeden weer is losgelaten, zoo bijvoorbeeld in de nog al willekeurig uit het weiland opschietende bloemen en in den ietwat decoratieven wingerdtak. Hetzelfde geldt ten opzichte van het perspectief; het is niet duidelijk of Schoonbrood al dan niet een werkelijkheidsillusie wil oproepen, of hij de figuren in een verbeelde diepte, dan wel tegen het vlak van den muur wil doen uitkomen. Opmerkelijk is bijvoorbeeld, dat geen der toch zeer reëel geschilderde personen ons het gevoel geeft te „staan", veeleer blijven zij iets zwevends behouden, hetgeen binnen het raam van deze schildering tweeslachtig aandoet. Ook de compositie is niet overtuigend, terwijl de kleur mij evenmin voldoet. Het schijnt dat Schoonbrood eerst na het beëindigen van dit tafereel z’n eigenlijke visie vond. De schilderingen tegen het gewelf zijn direct zekerder en vrijer gedaan, zij spreken van een opvatting die binnen ieder tafereel goed volgehouden is, de compositie is meer gebonden en tevens zwieriger, het geheel overtuigt in veel sterker mate.
Daar zijn op het middelste deel van het kerkgewelf: de uitbeeldingen van den doop van Christus, de verheerlijking op den Thabor, de opstanding uit het graf en de hemelvaart, ieder dezer tafereelen geflankeerd door de figuur van een profeet. Hetgeen ons hier onmiddellijk treft, is de dramatische bewogenheid der uitbeelding; men vindt haar zoowel in de gebarende, groot gehouden profetenfiguren als in de compositie der groepen. Dit werk bezit een stoerheid welke de koorschildering mist. Als reeds gezegd, voel ik bezwaar tegen de zware, ornamentale omlijsting der tafereelen, wat minder nadrukkelijkheid ware mij liever geweest.
Het meest geslaagd acht ik de uitbeelding der acht zaligheden, met name de laatst gereed gekomen tafereelen. De dramatiek van het bewogen verhaal, dat bij de zooeven geschetste tafereelen inzet, zet zich hier voort, doch de verhaaltrant, als ik het zoo noemen mag, wordt gemakkelijker, vloeiender, met soepeler overgangen en verbindingen. Men gevoelt in de compositie van deze tooneeltjes, in de speelsche groepeering van afdakjes, poortjes, muurtjes, boompartijen en bordes, iets van den vlotten verteltrant die Joep Nicolas eigen is, maar er blijft met dat al een ernst in en een diepte welke Nicolas wel eens mist. Deze tooneelen geven een goed voorbeeld van het warme, milde levensgevoel der Limburgers en van de hoofsche vormelijkheid hunner cultuur. „Hoezeer ook geïnspireerd op het instinctieve", zoo schreef ik naar aanleiding der Haagsche tentoonstelling van Limburgsche kunst, „en daaruit rechtstreeks opwellend, vindt het sensueele in de Limburgsche kunst haar realisatie bij voorkeur in een gecultiveerden vorm. Het komt mij dan ook voor, dat men moeilijk een meer treffende karakteriseering van de Limburgsche beeldende kunst kan geven dan met die eene zinsnede uit het boek dat Dr. Th. Schlichting schreef over Thomas More, die zinsnede namelijk, waarin hij spreekt over ,,de eigenlijke kern der Christelijke beschaving, voorzoover die bestaat in de vereeniging van Godsvrucht en wereldlijke cultuur."
Het is deze verbinding tusschen godsvrucht en wereldlijke cultuur, welke wij ook in deze schilderingen van Schoonbrood aantreffen. Hoe hoofsch wordt op dat tafereel ,,de naakten kleeden" de mantel geheven, die den arme dekken zal. Is het niet of men een koning kleeden gaat? Hoe hoofsch ook is het gebaar waarmede de kasteelheer de vreemdelingen ontvangt en binnenleidt in zijn woning. Deze charme, deze hoffelijkheid van levenshouding, is den Limburger aangeboren, zij wortelt in zijn oude cultuur, zij vindt haar basis in het respect voor den mensch, een der pijlers der christelijke beschaving.
In deze tooneeltjes vinden wij ook die trouw en goedheid, waarin de eerlijke kunstenaar en eenvoudige mensch, die Schoonbrood is, zichzelf belijdt. Eveneens vinden wij hier den invloed van Jonas terug, vooral in dat uitstekende tooneeltje „dooden begraven", met dat berustende leed in de koppen, met die stilte van het kleine kerkhof, met de eenvoudige schoonheid der simpele dingen. Wij bedoelen met het verwijzen naar dien invloed niet, dat Schoonbrood hier minder zichzelf zou zijn, doch dat juist in zijn beste oogenblikken de verwantschap met zijn ouden leermeester zich openbaart. In de kleur der verschillende vlakken heeft Schoonbrood gezocht naar een langzaam toenemend verschil in toonwaarde, gerekend over de geheele gewelfschildering. Deze opzet is goed geslaagd, alleen de kleur der banden contrasteert iets te sterk en breekt daardoor de geleidelijke toonovergangen.
Bezinnen wij ons nog eens over het totale resultaat, dan dienen wij te zeggen, dat hier nog geen geheel afgewogen en harmonisch geheel verkregen werd. Er zijn hier problemen van compositie en vlakvulling, van visie en vormgeving, die nog niet geheel tot klaarheid zijn gebracht. Niettemin valt in deze schildering zeer veel oprecht te waardeeren, vooral in de afzonderlijke tooneeltjes der zaligsprekingen. Deze kerkschildering bezit het karakter van het volksche verhaal en sluit daarmede aan bij goede oude tradities. Nergens ontdekt men hier het spoor van den terzij van het volk staanden „artist". De Limburger en het Brabantsche volk hebben elkander hier uitstekend begrepen, hetgeen ons ook bleek uit de waardeering van de parochianen voor dit werk.
Henri Schoonbrood is in en door dit werk gegroeid; moge hij nog dikwijls de kans krijgen, al werkende zijn kunnen te verdiepen en te verbreeden.
JAN BEERENDS*

Over Jan Beerends bestaat een boek (Hans Beerends, Valkhof Pers). Gelul natuurlijk wat deze man beweert over de kerk. Hoor maar wat er over geschreven staat in 's Rijks Erfgoedkaart:

De kerk is van algemeen belang. Het gebouw heeft cultuurhistorisch belang als bijzondere uitdrukking van de ontwikkeling van het katholicisme in het zuiden en is tevens van belang als voorbeeld van de typologische ontwikkeling van de volkskerk in het interbellum mede vanwege die drie torens. Het
gebouw heeft architectuurhistorisch belang door de stijl en de detaillering, die een betrekkelijk zeldzame vorm van eclecticisme vormen en is van kunsthistorisch belang door de interieuronderdelen.
Het gebouw is tevens van belang als voorbeeld van het oeuvre van de architect Van Groenendael.
Het heeft ensemblewaarden vanwege de situering, verbonden met de ontwikkeling van Bladel. Het is gaaf bewaard gebleven.

Dat van die ensemblewaarden moet ik es navragen.** Verder basta.


Uit: R.K. Bouwblad, veertiendaagsch tijdschrift voor bouw- en sierkunst. Officieel orgaan der Algemeene Katholieke Kunstenaarsvereeniging, jrg. 9 (1938), nummer 22, p. 343-347.
** zal wel met de extra-nucleaire ligging van de kerk te maken hebben


Onvermoeilijk

Geschiedkundige Bijdragen over de voogdij van Molle, door TH.-Ign. WELVAARTS, prior-archivaris der Abdij van Postel-Molle. Turnhout, J. Splichal, 1891, 8o, met 4 platen.
De eerw. heer Welvaarts is een onvermoeilijke werker: het eene geschiedkundig schrift volgt het andere op, door hem geleverd, alle van belang voor de kerkelijke en burgerlijke geschiedenis van het Kempenland. Thans hebben wij een boek van ruim 120 bl. over de voogdij van Mol, of Molle, door velen nog, zonder redens Moll geschreven. Ook hier vindt men eenen schat van aanteekeningen en opmerkingen aangaande oude wetten, oude gebruiken, oude instellingen en wat dies meer. Zal men gelooven dat het dorp Mol in de eerste jaren der XVIIe eeuw eene bloeiende rederijkerskamer bezat, die nagenoeg twee honderd jaren stand hield? - Niet alleen voor de genoemde gemeente, maar ook voor Postel, Millegem en eenige bijgelegen gehuchten en parochiën biedt het werk van den eerw, heer Welvaarts belang aan.
Nog verdienstelijker is, van denzelfden  schrijver, de Geschiedenis van Bladel en Netersel, naar de archieven van Postel's abdij, insgelijks door platen opgeluisterd en in 1890 bij Beersmans, te Turnhout, verschenen. Men heeft hier de opkomst en ontwikkeling eener Noord-Brabantsche gemeente, dagteekenende van de Xe eeuw, begiftigd met vrije instellingen tot bevordering van handel en nijverheid, met een schuttersgilde, en eene schepenenbank voor het oefenen van wet en justitie. Al het merkwaardige, dat over het verledene van Bladel in zijnen huidigen toestand gezegd kan worden, is hier methodisch vereenigd en klaar, in eene goede taal, uiteengezet.
De tekst is opgehelderd door vier handmerken, een zegel, zeven fac-similes en twee kaarten, al met groote zorg op steen gegraveerd.
In het kort [...] deze twee uitgaven strekken tot eere aan den geleerden en wakkeren schrijver, van wien men nog tal andere historische bijdragen over het Kempenland te gemoet mag zien. D.*

Die hoop bleek ijdel: Welvaarts overleed nog geen jaar later:


Theodoor Ignatius Welvaarts.
DE aloude en beroemde abdij van Premonstreit te Postel heeft een groot verlies ondergaan door het afsterven van haren hierbovengenoemden Prior. 
De E.H. Welvaarts was den 20 Juni 1840 geboren te Schijndel, waar hij het lager onderwijs genoot. Op twaalfjarigen ouderdom ging hij over tot het seminarie van St. Michiels-Gistel, en zeven jaren later, nl. in '59, voltooide hij zijne humaniora in het gymnasium te Gemert, verbleef eenigen tijd bij de Jezuïeten te Ravenstein en trad in het klooster van Premonstreit te Postel-Molle, waar hij in '65 de kleine en in '68 de groote geloften aflegde. In '70 te Mechelen priester gewijd, werd hij in '73 bibliothecaris zijner abdij. Later voegde hij er het ambt van archivaris bij. Tweemaal werd hem de belangrijke bediening van novicenmeester toevertrouwd. In '86 volgde hij den Eerw. Heer Pironet op als Prior der abdij. Sedert '86 was hij ook leeraar van de H. Schrift, en sedert '89 gaf hij nog tevens den leergang van wijsbegeerte, waarmede hij reeds vroeger eene eerste maal was belast geweest. 
De E.H. Welvaarts was een onvermoeibare werker, een ieverige opzoeker en een talentvolle schrijver. Het ware schier onmogelijk al zijne werken hier aan te duiden. 
Als dichter heeft hij eenige proeven geleverd die niet zonder verdienste zijn. Doch zijne grootste waarde ligt in zijne oudheidkundige schriften en geschiedeniswerken. Zoo schreet hij in '80 de Geschiedenis der adbdij van Postel, naar hare archieven, met platen. - Later, de Geschiedenis van Correndonck, die van den Prelaat I. Van den Broeck. van Molle, Bladel, Netersel; Postel's Biographisch Woordenboek, enz. enz. 
Hij was een der ieverigste medewerkers van het Belfort, dat in hem een zijner beste medeopstellers verliest, schreef in de Dietsche Warande, De Katholiek, Rond den Heerd, 't Jaarboek van 't Davidsfonds, het Kempisch Museum, en talrijke andere bladen en tijdschriften.**

* Uit: Het Belfort, jrg. 7 (1892), dl. 1, p. 360-361
** Uit: Het Belfort, jrg. 8 (1893), dl. 1, p. 87-88. Het Belfort was wat laat met zijn In Memoriam. Welvaarts overleed al in december 1892 (Tilb. Crt., 22 dec.):

De vrienden van geschiedenis en oudheden zullen met leedwezen vernemen dat de weleerw. heer Th. Ign. Welvaarts, prior en bibliothecaris der abdij van Postel, aldaar aan eenen onvoorzienen dood is overleden. De prior en bibliothecaris van Postel's abdij was een der ijverigste medewerkers van het Kempisch Museum en was om zijne talrijke schriften over de Kempen algemeen bekend. De weleerw. heer Welvaarts was slechts 53 jaar oud, was 23 jaar priester en had 28 jaar kloosterleven. Veel deed hij om zijn geliefde abdij op geschiedkundig gebied in haren vroegeren luister te herstellen en welsprekend deed hij uitschijnen hoe onze kloosters in de middeneeuwen, hoe het voormalige Godshuis van Postel, de toevluchtsoorden waren van ongelukkigen, verlatenen en behoeftigen.

zondag 22 december 2013

Kaukehmen

Op 29 november 1872 wendde onze burgemeester Luyten zich tot onze Commissaris van de Koning met een voor ons doen nogal ongewoon verzoek:

Ik neem de vryheid Uwe Excelentie by deze te verzoeken my zoo spoedig mogelyk te willen overmaken eene Reispas bestemd voor Rusland voor Mejuffrouw Matilda Wiess echtgenote van Heer Cornelis Jacobus van Opstall buiten beroep woonachtig te Hoogeloon gebooren den 27 february 1834 Kaukehmen in Pruisen dochter van Frederik Weis en van Thezia Breyer beyde overleeden. Zou gemelde reispas ter bespoediging niet kunnen worden opgezonden door Uwe Excelentie aan ZE den Heere Conzul van Rusland hier te landen ten einde die geviseerd en gelegaliseerd te krygen
De daar op lopende kosten van Reispas en legalizatie zullen door my Franco na opgaaf van Uwe Excelentie worden overgemaakt.
De Burgemeester van Hoogeloon

Burgemeester bedoelde Louisa Matilda Weiss, protestants geboren in Kaukehmen, Pruisen*, op 27 februari 1834, buiten beroep. Misschien wilde ze de pas vanwege familieomstandigheden, misschien ook wilde ze in haar geboortestreek op huwelijksreis. De spoed waarop burgemeester Luyten aandringt, lijkt te wijzen op het eerste.
Desniettegenstaande was zij kort daarvoor - 10 augustus** - in het huwelijk getreden en wel met Cornelis Jacobus van Opstall, particulier - waarmee wel bedoeld zal zijn geweest: buiten beroep - en als commensaal gelogeerd in de hervormde enclave van wijlen notaris Jacob Meijer in Hoogeloon. Een passant in Hoogeloon deze van Opstall: kwam in 1870 (Bloemendaal), vertrok in 1873 (Apeldoorn). De huwelijksakte vermeldt als getuigen: dominee Carlier, verder Jean Louis Otto de Suarz (63, hypotheekbewaarder in Maastricht) en een oude bekende: de dan nog niet zo oude, oude meneer Bonga.
De reispas diende een signalement te bevatten. De pas zelf, alsook de bij Excelentie ingekomen brief zullen wel verloren zijn gegaan, máár, niet het signalement, want, geprezen zij zijn ijver, burgemeester Luyten heeft het overgeschreven in zijn brievenboek:***







* misschien het tegenwoordig in Litouwen gelegen Kaukemen
** een dag later dan gepland, misschien omdat het in het Duits gestelde uittreksel uit het geboorteregister wat moeilijk te vertalen was:

Hoogeloon 30 Juny 1872

Den Heer Officier van Jusitite by de Arrondissementsrechtbank te Eindhoven

Ik neem de vryheid UEA by deze toe te zenden een in Pruissen afgegeven geboorten extract van Mej. Louise Mathilda Weiss aanstaande echtgenoote van den heer CJ van Opstall alhier welk stuk in het Duitsch geschreven zynde welligt de vertaling van een beedigd translateur by de Arrondissements Regtbank zal moeten ondergaan.
Mag ik mits dien UEA beleefd verzoeken in dien het noodzakelyk wordt geacht dat stuk te doen vertalen en het in dien het eenigsinds kon voor den 9 aug ek terug te ontvangen, alswanneer de voltrekking van het huwelyk zal moeten plaats hebben.
De kosten van het translaat - zegel – en registratie zullen na opgaaf franco worden overgemaakt

Waaruit tevens moge blijken dat rondreizende Duitse juffers met huwelijksplannen een municipaliteitje als het onze handenvol geld kostten, alsmede dat mijn advies aan nicht Pleun om Duits te gaan studeren om zo te zeggen niet uit de lucht is komen vallen.

*** hij of de klerk van Eijk; durf ik niet te zeggen




donderdag 19 december 2013

The Horror!

Lees en huiver:

Wij hebben de eer de gemeentebesturen van Hoogeloon c.a., Duizel c.a., Vessem c.a., Riethoven, Bergeijk, Luijksgestel en Westerhoven ter kennis te brengen dat het bestuur dezer gemeente voornemens is, even als zulks door het gemeente bestuur van Bladel is gedaan, op het dooden van eekhoorntjes van wege de gemeente eene premie te stellen van f"-10 voor elk. – Tot uitroeijing dezer diertjes had deze maatregel weinig baten, indien ook de omliggende gemeenten daartoe geene maatregelen nemen. Dat dit gedierte zeer veel nadeel doet, bijzonder door het afbijten van den bovenste of hoofdscheut van jongen mast en op verschillende andere wijzen, leert de ondervinding duidelijk. Daar dit gedierte schielijk voortteelt kan hetzelve zeer mogelijk binnen betrekkelijk korten tijd zoo menigvuldig aanwezig zijn, dat het onberekenbaar nadeel zal aanrigten, en zullen alsdan de kosten om dit kwaad tegen te gaan of te beletten (welke thans gering kunnen zijn) zeer groot worden.
Wij nemen derhalve de vrijheid U.E.A. in overweging te geven om ook tot uitroeijing der eekhoorntjes zoodanige maatregelen te nemen als U.E.A. dienstig oordeelt.
Het gemeentebestuur van Eersel

Gedateerd: 31 januari 1874. In hun slaap ook nog!


Aan de deur...

In juni 1872 viel bij ons op het gemeentehuis een reclamefolder in de bus van de Roermondse boekhandelaar Jos. Raemaekers, uitgever, zo heette het daarin, van het weekblad de Volksvriend. Of wij geinteresseerd waren in een buste van de op 4 juni dat jaar overleden staatsman Thorbecke, architect tenslotte van de 'gemeentelijke zelfstandigheid', wiens beeltenis 'in elke vergaderzaal een symbool zal zijn van onze zelfregering.' Kosten: 15 gulden per afgietsel.
De gemeente heeft ervan afgezien. Thorbecke sprak hier niet zo tot de verbeelding. En daarbij: de Volksvriend... 'De Volksvriend (1859-1893) blijkt, anders dan men zou verwachten van een tijdschrift met de ondertitel Weekblad van Roermond, een liberale courant, in heftige strijd gewikkeld met de plaatselijke klerikale pers. (..) Het gevecht tussen liberalen en confessionelen zoals dat in de vorige eeuw in de dagbladpers werd uitgevochten, woedt hier, op provinciaal niveau, in alle heftigheid, en wordt soms buiten de kolommen van de krant voortgezet, als het opgehitste roomse gepeupel met onvriendelijke bedoelingen samendromde bij de liberale sociëteit of bij de woningen van liberale gemeenteraadsleden.'* 
Niks voor ons.






* Rob van de Schoor: De Volksvriend: weekblad van Roermond. Een studie van een blad dat een belangrijke rol vervulde in de culturele nieuwsvoorziening voor de liberale elite van een provinciestad in de negentiende eeuw. In: TS > Tijdschrift voor Tijdschriftstudies, jrg. 1998, nr. 3, p. 27 e.v.

woensdag 18 december 2013

Domuit pestilentiam pecoris

In  1865 brak in Brabant* de runderpest uit, veepest geheten toentertijd. Volgens de krant was het zo erg dat de veestapel met de ondergang werd bedreigd. Het zou tot eind 1867 duren voordat de ziekte onder controle was. Dat dat uiteindelijk lukte, moet niet in de laatste plaats te danken zijn geweest aan Jhr. Mr. P.J. Bosch van Drakenstein, de toenmalige Commissaris des Konings. In de archieven van de gemeente Hoogeloon althans, treft men sporen eener Commissie ‘belast met het doen vervaardigen der aan den Heer Commissaris des Konings aantebieden Kunstvoorwerpen, als bewijs van erkenning zijner groote verdiensten in het beramen en doen uitvoeren van doeltreffende maatregelen tot wering en voorkoming van verspreiding der Veepest in 1865-1867.’** Het geldt hier een woord van dank aan de burgemeester voor diens bijdrage – financieel alle kans – aan de realisatie van gezegde ‘kunstvoorwerpen’, welke drieërlei waren: 1) een koe op een voetstuk, 'kunstig gedreven', 0,56 el hoog, van massief zilver en geplaatst in een ‘stolp van kristal’ en 2) + 3), ik citeer:

Een ALBUM, bevattende de namen van hen die voor een en ander hebben bijgedragen, waarvan de schutbanden sierlijk zijn gesneden in ebbenhout, waarin zijn geplaatst twee zilveren Bas-reliefs, beide zijn even toepasselijk als schoon, het eene stelt voor de hulde aan de provincie Noordbrabant, haar wapen staat op een voetstuk dat door twee kinderen met bloemenkransen wordt versierd, een derde kind de wapens der drie arrondissementen aanbrengende als bewijs van hulde.
Een Kistje van mahoniehout tot berging van het album, luisterrijk met beeld- en ornamentwerk versierd.

Ebbenhout in mahoniehout. Een boek met handtekeningen ingebonden in hout. Op de halfjaarlijkse vlooienmarkt op Koningshof heb ik wel eens een houten, zij het wat recenter en ongetwijfeld minder barok boek zien liggen, een jubileumboek van Picus N.V. Houtindustrie Eindhoven, als ik me goed herinner. Ik dacht dat het kinderspeelgoed was en heb het aan een ander gelaten, die er in nogal verontrustende mate mee in zijn sas was.

De koe was me wat:









* en elders: de ziekte kwam uit Engeland en bereikte ons, alsook de provincie Utrecht via Rotterdam
** gemeentearchief, ingekomen stukken. Een hele omslag met stukken over de aanbieding van het geschenk bevindt zich in het gemeentearchief van Haaren, 1811-1943, BHIC 5009-806.

Maria Lepelaars

Op 4 april 1894 meldde de Meierijsche Courant dat er brand was geweest in Knegsel:

Gisteren namiddag om vijf uren, ontstond alhier brand in een schobbe, toebehoorende aan den landbouwer Keeris op het gehucht ‘de Driehuizen’. Gelukkig was er nagenoeg geen wind, en slaagde men er in de aangrenzende gebouwen te behouden.
Een paar uren later zag men echter op eenigen afstand de vlammen weder oprijzen, ditmaal uit de schuur van den landbouwer J. Heeren. Hier had het onheil ernstiger gevolgen. Het geheele huis werd in de asch gelegd en eene arme krankzinnige vrouw uit de buurt die het gebouw niet wilde verlaten, voordat het vlammende dak op haar neerschoof, bekwam zulke hevige brandwonden, dat haar leven in groot gevaar verkeert. Algemeen wordt vermoed, dat zij zelve op beide plaatsen brand heeft gesticht, in haar zak vond men althans een doosje lucifers.

Met de verwondingen van de arme krankzinnige bleek het wel mee te vallen. Een paar dagen later was ze zover hersteld dat ze verhoord kon worden en had ze bekend. Daarbij, zo stond in de krant, was de indruk bevestigd dat ze ‘niet wel bij ’t hoofd was’.*
Het ging om Maria Lepelaars, twintig jaar oud** en inderdaad niet goed bij d’r verstand. In de gevangenis in Den Bosch werd het onderzocht door een ter zake deskundige en deze concludeerde ‘dat zij  verstandelijk zeer slecht ontwikkeld is en ook haar besef van zedelijkheid op een zeer laag peil staat, dat zij met ongewone onkieschheid de teerste onderwerpen bespreekt en ook klaarblijkelijk sexueel zeer opgewekt*** is; - dat zij verstandelijk althans, voor geene meerdere ontwikkeling vatbaar schijnt.’ Reden waarom de rechter oordeelde dat Maria de brandstichting niet kon worden aangerekend. Wel achtte hij het dienstig haar te doen opnemen in een krankzinnigengesticht, voor een jaar, om mee te beginnen.
Zo kwam Maria terecht in het Rijks Krankzinnigengesticht in het verre Medemblik.****
Daar was ze nummer 1719, ongehuwd, katholiek, landbouwster, lijdend aan ‘Imbecilitas idiotica, hydrocephalica’, oorzaak niet bekend. Ontoerekenbaar. En ook daar zeer opgewekt. In den beginne moest ze een paar dagen worden ‘afgezonderd’. 
Een keer per week sprak ze met dokter Frijlink. In die gesprekken kwam ook de brand in Knegsel ter sprake: ze had het gedaan omdat ze ruzie had met Johannes Heeren, over kippen. Ze had er onmiddellijk spijt van gehad en was het brandende huis ingelopen ‘ten einde zich zelve van het leven te berooven.’ Later echter schreef Frijlink: ‘Spontaan toont zij nimmer eenige wroeging, noch spijt over het door haar bedreven feit (brandstichting). Soms zegt zij wel op luchtigen toon ‘had ik maar niet gedaan, dan kon ik naar huis toe gaan. Begrip van de redenen waarom zij naar een gesticht werd gebracht heeft zij in geenen deele.’ Ze dacht dat ze was opgenomen omdat ze ‘mannengek’ was. Ook ‘moreel’ haperde er het een en ander aan Maria (‘defecten’): ‘Zij is leugenachtig en kwaadsprekend.’ Verder ‘plaagziek’: ze ‘verstopt allerlei zaken; tornt den naam uit het jak van eene andere patiente ten einde dit te kunnen bemeesteren. Brutaal en slordig.’
Als het meeviel met de opgewektheid, was ze ‘werkzaam en gewillig’. Zo verrichte ze werk in de wasserij, op de naaikamer en sjouwwerk. Ze bezocht ook de klas van den ‘Heer de Waal’, waar ze enorm haar best deed, ‘zoodat zij steeds met een vuurrood gelaat weggaat. Het resultaat is evenwel luttel.’ Maria was geen hoogvlieger: ‘op de vraag hoeveel 3 x 8 is antwoordt zij eerst 6, daarna 12 – op de vraag hoeveel dubbeltjes er in een gulden gaan antwoordt zij 20.’ Zelfs eenvoudige taken als het ‘ophangen en te bleek leggen van goed’, kreeg ze niet geleerd.
Regelmatig had ze de aanvechting om brand te stichten. Zo bijvoorbeeld op de avond van 10 april 1897: ‘Patiente was heden avond (..) onder den invloed van impulsieve neiging tot brandstichten. Zij was zeer bleek, blijkbaar kostte het haar veel strijd, die te bedwingen. Zij klaagde daarover tegen de verpleegster, zeide, zoo gekweld te worden door ‘kwade gedachten’, ‘om de boel in brand te steken.’ Na een jaar adviseerde Frijlink haar verblijf te verlengen en nog eens jaar later deed hij dat opnieuw. Ze kwam in Medemblik op 27 augustus 1894 en zou er blijven tot 1 mei 1897. Men noteerde: ‘Niet hersteld ontslagen.’

Van Medemblik uit ging het terug naar de gevangenis in Den Bosch en vandaar werd ze overgebracht naar het gesticht Voorburg in Vught, waar ze maar liefst 21 jaar zou verblijven.***** Ze overleed er op 7 januari 1918.





* Ook de ten onzent vermaarde dagboekschrijver meester Panken had zoiets vernomen: ’29 des avonds tusschen 8 en 9 ure ontwaarde men in de verte naar het noorden brand. Toen is eene woning te Knechsel afgebrand. Eene eenigszins onnoozele dochter had de brand veroorzaakt.’ (De dagboeken van P.N. Panken, dl. 6, item 2184)
** Johanna Maria Cornelia, geboren 15 maart 1873 te Knegsel. Dochter van vader Adrianus en moeder Anna Maria Groenen. Op achttienjarige leeftijd beviel ze van een doodgeboren kind, eveneens Maria. Vader onbekend.
*** ‘opgewonden, agressief en manisch’ (Joost Vijzelaar: Krankzinnigen gesticht. Psychiatrische inrichtingen in Nederland 1880-1910, p. 11)
**** Zeer tot ongenoegen van de gemeenteraad van Vessem, waaronder Knegsel in die tijd ressorteerde, die vanuit Medemblik te horen kreeg dat de gemeente moest opdraaien voor de kosten. Aanvankelijk weigerde men: had de gemeente Maria soms naar Medemblik gestuurd? Als men het in Vessem nodig achtte om ingezetenen te laten opnemen dan koos men voor het goedkopere en RK gesticht Voorburg in het ook nog eens nabije Vught, niet voor dat in Medemblik. Nadat echter de directeur van dat laatste de raad had gewezen op een arrest van de Hóge Raad in een gelijksoortige zaak te Zwijndrecht koos men eieren voor zijn geld, ‘beducht voor rechterlijke vervolging vanwege den staat ‘.
***** Haar dossier, zo al voorhanden, is niet openbaar. 
           

dinsdag 17 december 2013

Boven Bladel

In de Meierijsche Courant van 7 maart 1924 verscheen de volgende, door de Bladelse dominee Wierts van Coehoorn ingezonden brief:

Geachte Redactie,
In uw blad van Dinsdag 19 en Woensdag 20 Febr. komt een verslag voor omtrent de installatie van den heer P.J. Goossens als Burgemeester van Bladel c.a. Een zeer uitvoerig maar niet zeer nauwkeurig verslag. Ik ben zoo vrij enkele verbeteringen daarin aan te brengen welke u wel in uw courant zult willen opnemen. In plaats van: Nu trok men naar het prachtig versierde gemeentehuis waar het eere-comité reeds aanwezig was, had er behooren te staan: ‘Nu trok men naar het prachtig versierde gemeentehuis waar ’t eere-comité bestaande uit de heeren oud-burgemeester Coolen, Pastoor Simkens, Pastoor van Moorsel (Netersel), Ds. Wierts van Coehoorn en Kapelaan Hackfoort reeds aanwezig was en aan den ingang van het gemeentehuis den nieuwen burgemeester opwachtte die vervolgens door den oud-burgemeester naar zijn zetel in de raadszaal werd geleid.
Na de installatie sprak Ds. Wierts van Coehoorn ongeveer als volgt:
‘Mijnheer de Burgemeester. Als oudste lid in jaren van het eere-comité valt mij de eer te beurt het eerst na uwe installatie een woord tot u te mogen spreken, wat na al het reeds door den Raad gesprokene, mij niet gemakkelijker is gemaakt. Maar nu dan, namens dat zeer klein gedeelte uwer gemeentenaren dat ik als zijn voorganger de eer heb te vertegenwoordigen, wensch ik u geluk, met uwe benoeming tot Burgemeester van Bladel en Netersel waardoor aan uw verlangen en den wensch van verreweg het grootste deel dezer gemeente is voldaan. Ik hoop dat u Burgemeester zult zijn over heel de gemeente zonder onderscheid en in dat opzicht de voetstappen zult drukken van uwen ambtsvoorganger. De stoffelijke en geestelijke nooden en behoeften ook van dit kleine gedeelte worden in uwe belangstelling aanbevolen.
Met genoegen vernam ik uit uwen mond dat gij uwe hulp van Boven verwacht om de moeilijke taak die op uwe schouders is gelegd naar behooren te kunnen vervullen. Moge God Almachtig u steunen en bekwaam maken.
‘Aan uwe zijde zie ik uwe vrouw, thans de Burgemeesteresse. Man en vrouw dienen elkaar tot steun. De vrouw kan zooveel doen waardoor den man zijn taak eenigermate wordt verlicht. Moge haar dit gelukken! Ik eindig met de bede dat de Almachtige ons aller Hemelsche Vader u zegene in uw hart, huis en ambt. Ik heb gezegd. Leve de Burgemeester.’
Geachte Redactie, over andere onjuistheden en onnauwkeurigheden van den verslaggever zal ik niet verder schrijven maar wat hij mij heeft laten zeggen moet recht gezet worden. Of het mij een eer was in het eere-comité te zitten, daarover heb ik mij niet uitgelaten. Ik bezit geen bevolking ook geen klein gedeelte ervan. En wat de beteekenis is van met kerkelijke en christelijke liefde samen te werken is mij gansch niet duidelijk.
Voor de opname dezer regelen in uw blad mijn dank.
Uw Dw.
Ds. WIERTS VAN COEHOORN
BLADEL, 26 Febr. 1924

De reden waarom hij de leden van het ere-comité met name genoemd wilde hebben, begrijp ik niet goed. Waarom hij zijn eigen speech letterlijk in de krant wilde, laat zich raden. Zouden de andere leden van het comité wél integraal zijn geciteerd? Het beroerde is dat ik het verslag van een paar dagen eerder... niet kan vinden.* Zelf herinnerde Wierts de nieuwe burgemeester onnadrukkelijk edoch beslist aan het bestaan en de noden van zijn eigen kudde, waarbij niet achtergesteld te worden nog iets anders was dan actief samen te werken, zo leek hij te willen zeggen aan het slot van zijn brief, waar hij de in het verslag genoemde liefdes voor rekening laat van de verslaggever.
Ik hou het er maar op, dat hij het allemaal wat te rooms vond zoals het in de krant stond die ik niet vinden kan. Men ziet hem staan, de oude man, met een nauwelijks waarneembare beweging met het grijze hoofd wijzend naar het enige echte Boven.


* heb het nog niet opgegeven. Had weinig tijd vanmiddag.

donderdag 12 december 2013

Nu zullen we maar eens naar het vuil ding gaan kijken







Uit: Ieder mens heeft genoeg aan z'n eigen. Grepen uit 't leven van Grard Sientje in woord en beeld door Tij Kools, Deurne, pakweg 1980. Om dat omdat Agnes een  grote moet. Oh oh de lui altijd al.

dinsdag 3 december 2013

Plan Stratum

Uit een nota van de Commissie Stratum van de Gemeentelijke studiecommissie voor lichamelijke opvoeding en sport, inzake een Plan Stratum, handelend over de ‘behartiging van de sportbelangen in genoemd stadsonderdeel’, de dato 1 april 1947:*

Wandelsport.
De wandelsport die voor het oefenen b.v. voor de 4 daagse afstandsmars, is aangewezen op de openbare weg en deze Zondags niet mag gebruiken vóór 12 uur, zag gaarne dat hun de gelegenheid geboden werd om toch te oefenen, door gebruik te maken van de wegen om het sportpark ofwel de rand van een sportterrein.




* Op welk wensenlijstje verder: een groot wedstrijdterrein + twee bijterreinen voor de VV-Tivoli; een nieuw speelveld + twee oefenterreinen voor R.P.C.; een gezamenlijk speelveld voor de Kajotters, de Padvinders, de vrije jongensclubs en de gidsen met de St. Genoveva groepen; per vier scholen ‘behorende tot het St. Gerardus complex’ één gymnastieklokaal; verplicht schoolzwemmen in het Sportfondsenbad, alsmede voor de schooljeugd één middag gratis toegang tot de ijsbaan; kleedgelegenheid in het arbeidersverblijf bij de ijsbaan voor de Korfbalvereniging Eindhoven en tenslotte speelgelegenheid voor de voetbal- en korfbalafdelingen van Sportvereninging Rust Roest (‘zij zouden kunnen volstaan met een voetbalveld, waarop in onderling overleg in de vereniging zelf, afwisselend gekorf- of gevoetbald kan worden’, waarop dan ook haar afdeling ‘athletiek’ terecht zou kunnen, die op dat moment zeer actief was, zij het niet officieel aangesloten). 10491-6256. Ik moet het opmerkelijke slot om technische redenen citeren (het gestuntel met het conjunctief is niet van mij):


Al de punten die in dit programma naar voren zijn gebracht, worden in de bijzondere aandacht van de studiecommissie voor lichamelijke opvoeding en sport aanbevolen, als ook aan het Gemeentebestuur.
Vertrouwende dat de uitvoering binnen niet al te langen tijd verwezenlijkt mogen worden en niet zoals een suggestie door één der afgevaardigden geuit op de eerste bijeenkomst in Stratum, dat de uitvoering van al deze mooie plannen misschien in 1955 geschied zal zijn, gelogenstraft mogen worden, tekenen wij, namens het comité van de studiecommissie ‘Plan Stratum’.

In Hapert diende meester van der Put op ongeveer hetzelfde moment namens de plaatselijke sportverenigingen een verzoek in voor een gezamenlijk sportpark. Zo brutaal als de Commissie Stratum had hij nooit durven afsluiten. Maar ja, het zou dan ook tot in de jaren zestig duren voor het er kwam. 

maandag 2 december 2013

Pessimisme

Vrij vooraan in de biografie van Hermans* wordt Siebold Ulfers genoemd, een Rotterdamse predikant, schrijver van De Bijbelsche Geschiedenis aan kinderen verhaald.** Niet dat ik verder ook maar iets van hem weet of dat er een connectie zou bestaan met Ons Dorp – nee, het is alleen om er tijdens de decemberrally*** de gang in te houden, dat ik hier een verslag opneem van een  lezing die deze Ulfers hield op zondag 31 januari 1904 in het Evangelisatiegebouw aan de Albert Perkstraat in Hilversum. Onderwerp was: het Pessimisme.
Let op: spreker stelt zich aanvankelijk op als advocaat van de duivel.


Zesduizend jaren vóór Christus — aldus ving spr. aan — leefde er een zekere Prins Sidarta, een jong, schoon, vroolijk, wijs en gelukkig man. Ellende of smart had hij nooit gezien. Zijn vader, de grijze vorst, had bevolen, dat bij zijn opvoeding al wat ellendig en leelijk was ver van hem verwijderd moest blijven. Dit bevel was getrouw opgevolgd en zoo leidde de prins dan een vroolijk leven, onbewust van de smart.
Op zekeren dag echter, toen hij als naar gewoonte uit rijden ging, ontmoette hem een grijsaard met gebogen schedel. Sidarta vraagt zijn wagenmenner, wat dat voor een wezen is. Deze antwoordt hierop: ‘Een mensch, als hij oud wordt.’
Den tweeden dag ontmoeten zij een mensch door koorts en andere afzichtelijke krankheden aangetast. Op de vraag wat dat voor een schepsel is, krijgt Sidarta ten antwoord: ‘Een mensch, als hij krank wordt’.
Den derden dag ziet Sidarta een lijk liggen, een recht afschuwelijk ding. Weder vraagt hij wat dat voor een voorrwerp is, en krijgt ten antwoord: ‘Een mensch, als hij dood is.’
Telkens is Sidarta bij het aanschouwen van de ellende der wereld hevig ontroerd. Thans roept hij uit: ‘Wee de jeugd, die door ouderdom, wee de gezondheid, die door krankheid, wee het leven, dat door den dood bedreigd wordt.’ De prins sluit zich op in zijn vertrekken en wil in geen wagen uit rijden.
Eindelijk als Sidarta op een dag weer eens gaat ryden, ontmoet hem een monnik wiens geheele voorkomen inwendige rust te kennen geeft. Weder vraagt hij wat dat voor een mensch is. De wagenmenner antwoordt: ‘Een monnik, die al het schoone dezer wereld heeft prijsgegeven en in onthouding rust voor zijn hart heeft gevonden.’
Dit treft Sidarta. Ras is zijn besluit genomen: hij wil ook monnik worden. Den volgenden morgen staat hij vroeg op om te vertrekken en nimmer weder te keeren. Eerst begeeft hij zich echter naar de vertrekken zijner jeugdige gade. Hij wil van de schoone prinses afscheid nemen. Sidarta slaat zijn hand aan den deurknop van de kamer zijner vrouw, doch laat dien weer los; ook hiervan zal hij trachten zich te onthouden. Van zijn kinderen zal hij dan toch afscheid nemen. Hij treedt op het slaapvertrek der kleinen toe, maar keert terug. Sidarta gaat naar den stal, zadelt een hengst, bestijgt hem, en voort gaat het, steeds voort. Eer de morgen aanbreekt liggen er vele mijlen tusschen Sidarta en het land zijner jeugd. Hij gaat echter voort tot hij aan de Oerwouden komt; hier wordt de hengst in vrijheid gelaten en Sidarta heeft in de bosschen het monnikenleven geleid en is gestorven op 80- jarigen leeftijd.
Deze prins Sidarta is de stichter van het Buddhisme, den godsdienst van het pessimisme.
Volgens het pessimisme is het eenige licht op het pad van den mensch het licht van den dood.
Wanneer prins Sidarta een andere minder eenzijdige opvoeding had genoten, dan zou hij niet de stichter van dezen godsdienst zijn geworden, maar dan was dit toch door een ander geschied.
Het pessimisme zit de menschen in het bloed, het zit in de lucht. Er zijn 400 millioen menschen, welke zich met die leer vereenigen.
Wat is dat, pessimisme? Een levensbeschouwing, goed verwerkt een wereldbeschouwing.
Vervolgens liet spr. in zijn persoon den pessimist aan het woord komen en hoorden we diens zwartgallige beschouwing letterlijk over alle dingen.
Leven we in een beschaafde eeuw, in een verlichten tijd? Zijn de maatschappelijke toestanden na 40 eeuwen beter geworden? De geestelijke ontwikkeling is niets vooruitgegaan en de zedelijke ontwikkeling is de toenemende ontwikkeling op onzedelijk gebied.
Het ongelukkigste ding van alles is — altijd volgens den pessimist — de politieke staat. De bloeitijd van iederen politieken staat komt en verdwijnt. Zoo hebben Egypte, Griekenland en Rome hun bloeitijd gehad. Ook Nederland kende zijn 17de eeuw, waarin zijn groote schepen voeren met bezems in den mast. En thans is het een staatje, nauwelijks belangrijk genoeg om zijne onzijdigheid te bewaren. Evenzoo is het gesteld in de andere Europeesche staten. En de groote Europeesche steden, zij zullen eenmaal worden als Jeruzalem en Babylon. Wat heeft de politicus van al zijn arbeid? Alles luchtbellen, ijdelheid, het is al ijdelheid. Is er een ellendiger wereld denkbaar dan een wereld, waar alles veroordeeld is om verwoest te worden? Gekke menschen, die deze wereld goed kunnen noemen.
In de geestelijke ontwikkeling — zegt de pessimist — is ontegenzeggelijk vooruitgang. Maar wat zijn de resultaten geweest? De mannen der wetenschap zïjn zoo trots. Zij meenen, dat er nimmer tot hen gezegd zal worden: „Tot hiertoe en niet verder". De wetenschap, pedant maakt zij allen. Is er eigenlijk wel één vak, waarin wij vooruitgegaan zijn sedert 3000 jaren? Zijn wij beter juristen, beter dominé's, architecten, knapper beeldhouwers? Zijn onze dichters en schrijvers de beste van alle tijden? Onze kleeren, onze diné's vallen in het water bij die der Romeinen. Alleen de studie der natuurkundige wetenschap is iets verder gekomen, maar overigens staan we nog even laag als voor 30 eeuwen.
De menschheid schijnt er nu eenmaal op aangelegd om een zekere hoogte te bereiken. Excelsior! En dan een buiteling te maken. Een volgend geslacht kan dan weder van voren aan beginnen, om straks dezelfde buiteling te maken. De beste Coryphee der wetenschap is gelijk aan een geit, die aan een touwtje op een graspleintje is neergezet. Hij mag dat pleintje afgrazen zoover het touw toelaat, maar moet dan telkens voelen door een ruk aan zijn hals, dat hij niet verder kan. Die wetenschappelijke geit!
Het fraaiste van alles is nu nog, dat de wetenschap alles behalve helpt om de menschen gelukkig te maken. Zij vergroot zelfs de ellende op de wereld. Veel wetenschap vermeerderen is veel smart vermeerderen. Door de vorderingen der geneeskundige wetenschap moeten de kranken nu drie maanden langer lijden eer zij sterven. Het is onzin te meenen, dat de wereld er door de wetenschap op is vooruitgegaan.
Er is echter nog een kwaad, dat de pessimist onder de zon gezien heeft. De mensch is van aanleg een gezellig wezen, daarom trouwt hij ook. Hij kan niet alleen staan, gelijk een snoek in 't water. Juist door die gezellige aanleg trouwt hij en verkrijgt een huisgezin. Hier op het terrein van het familieleven — zegt de moralist — ligt eigenlijk de bron van alle geluk; vooral tegenwoordig, nu dat gezellige leven zoo overvloedig is versierd.
Onzin, zegt de pessimist, juist in dien gezelligen aard van den mensch schuilt het kwaad. Immers het gezellige leven wordt geheel beheerscht door de mode. 't Is om te lachen — als een pessimist lachen kon — maar de mode schrijft alles voor. Hoe uw huis gebouwd moet worden en gemeubeleerd; hoe uw diné ingericht moet zijn; hoe ge gekleed moet zijn voor de soirée; hoe lang de gekleede jas mag zijn. Zij schrijft u de ideaalopvoeding uwer kinderen voor, uw gesprekken, vooral een leven boven uw stand. Welken dokter ge moet consulteeren en bij welken dominé ge moet ter kerk gaan; kortom alles schrijft de mode voor. Werkelijk, dat veelgeprezen vrije, gezellige leven is een leven aan duizend banden.
O, die gezelligheid, die met een pedanterie, welke haar wedergade niet heeft, doet spreken over muziek en ongelezen boeken. De invloed, die de mode op de opvoeding heeft, komt vooral uit bij de meisjes. Als het meisje getrouwd is, dan is de gezelligheid niet meer noodig, dan blijft de piano gesloten, het modeboek wordt niet meer gelezen. Ellendige natuur, die wet der gezelligheid. Wat blijft er van over als men de zieken- of sterfkamer binnentreedt, die ieder op zijn tijd toch binnentreden moet.
Het ergste van deze dingen is echter, dat het zoo wezen moet. De fataliteit, waaraan niemand ontkomt. Het eenigste middel ter ontkoming zou zijn, zichzelven inviteeren op een diner bij den dokter...
Een ontkoming van de geheele menschheid zou volgens Eduard von Hartmann mogelijk zijn, wanneer zooveel dynamiet in de aarde bijeengebracht kon worden dat deze op een gegeven oogenblik uit elkander vloog.
Spr. hoopte dat zijn gehoor, na de ontvouwing van de beschouwingswijze van een groot deel der menschheid, reeds het tegenbeeld had gevormd.
Zoolang het pessimisme zijn taak overeenkomstig Gods wil niet heeft volbracht, zal het blijven bestaan. Geen richting, die zoo juist de fouten van onze maatschappij heeft aangewezen.
Het pessimisme, eerst bij enkelen het gevolg van slechts spijsvertering, is later door Schopenhauer als de nieuwste philosophie aangediend.
Romanschrijvers, dichters en weeke gemoederen weenen sedert mede in het groote lamentoso. Er valt echter met het pessimisme te rekenen als wetenschappelijke philosophie.
Oorzaken zijn er voor het pessimisme genoeg, bijv. bij een man, wiens eerzucht gedwarsboomd is. Bij de laatste vacature is deze en die in den gemeenteraad gebracht en hij met al zijn capaciteiten gepasseerd. Een ander verging het zoo bij een Tweede Kamer-verkiezing of bij een professorsbenoeming. Een gehuwde moeder met 6 a 7 dochters, welke maar geen man kan krijgen, is evengoed pessimist als de hierboven genoemde gepasseerde candidaat. Beider pessimisme is echter niet erg. De eerste zal wel genezen als de kiesvereeniging bij een volgende vacature de keuze op hem laat vallen; de moeder, als buurmans zoon naar de hand van een harer dochters dingt.
Er is echter een veel erger pessimisme: dat van den koopman, die door de concurrentie naar beneden wordt gedrongen; dat van de arbeidersklasse, welke bukt voor het onverbiddelijke noodlot. Deze ziet een kloof tusschen zich en de rijken en zich zelve aan de eene zijde geplaatst met armoede, honger en politie aan hare zijde. Aan den anderen kant ziet zij de rijken met weelde en overvloed en geen politie. Verder ziet zij als haar grootsten vijand de machine, die haar ten gronde richt. Zij weet daarbij, dat door overproductie alle arbeiders zeven jaren gemist kunnen worden, en dat er eens in de tien jaren een depressie in den handel komt.
De arbeider weet verder dat allen gelijke rechten op het leven hebben. De justitie is in zijn oog een klassenjustitie. De ellende waaruit alleen de dood kan verlossen is de eenige erfenis, die een arm man aan zijn kind kan nalaten. Hier valt niet mede te spotten. Het eenige middel dat verbetering kan brengen is bij het volk de leer van het noodlot wegnemen. Het determinisme heeft het volk ongelukkig gemaakt.
De voornaamste oorzaak van het pessimisme zoowel bij armen als rijken is echter de toenemende ongodsdienstigheid. Dit begint bij den rijke, die even blasé als hij zijn studie begint, een vrouw neemt en even blasé zijn burgemeestersambt waarneemt. Elke gewetensverkrachting doodt de vroolijkheid. Door de gewetensverkrachting is de grijsheid van den rijke een dof, onbewust leven geworden.
Bij den armen man is het pessimisme overweldigend geworden juist omdat het geloof in de eeuwige dingen is opgegeven. Vroeger hoorde hij door zijn geloof een stem tot hem spreken: nog een weinig tijds, dan wordt ge rijk; nog een weinig slaaf, dan zijt ge vrij.
Christus schilderde hem de bedelaars in hemelsche heerlijkheid. Een blik op die toekomst zou voldoende zijn geweest om dien armen man weer kracht te geven het kruis te torsen.
Zij hebben echter gretig geluisterd naar Domela Nieuwenhuis, die predikte: dien hemel kunt ge cadeau krijgen, en naar mannen als de Duitsche dichter Heinrich Heine, die den hemel voor spreeuwen en musschen wilde bestemmen. Een krantenartikel is voldoende geweest om het volk aan het pessimisme over te geven. Daar valt echter niet mede te spotten omdat hierdoor hun lot voor tijd en eeuwigheid wordt beslist.
Het is begrijpelijk, als de wetenschappelijke heeren met hun theorieën voorgaan, dat de kleineren hen napraten. Begrijpelijk, dat Ibsen in zijn drama's met zelfmoord eindigt. In een groot deel van de moderne literatuur vindt men de consequente verheerlijking van het geslacht dat met de eeuwigheid gebroken heeft.
Allen zijn echter mislukte pessimisten. Het stelsel valt zijn eigen val, daar allen toch vroeg of laat weer optimist blijken. Von Hartmann vluchtte bijv. uit Berlijn, toen de cholera er heerschte.
Alle menschen zijn eenigszins pessimistisch. De stem van de ingeschapen natuur is echter niet pessimistisch, maar integendeel optimistisch.
De betere weg is: Verkracht uw geweten nooit. Die zijn geweten niet verkracht zal een vroolijk man zijn. Als het zondig bewustzijn boven komt, dan moet hij met dat zondig pessimisme gaan staan onder Golgotha's kruis in het geloof dat de gekruiste Christus zijn redder is. De mensch moet dan zijn geweten niet verkrachten, maar gelooven, dan zal hij door wedergeboorte een optimist zijn.

Ook Christus zag achter de ellende het herstel der wereld, achter den vloek den zegen Gods. Die het leven verliest, die zal hetzelve vinden.

* WF, niet Toon, p. 88 e.v. (deel 1). Voor Ulfers, zie toegang 43.04, gemeentearchief Rotterdam
** bevatte 'gruwelijke verhalen' uit het Oude Testament, benevens kopergravures. De gruwel zit in de verhalen, misschien wel in het hoofd van WFH. In ieder geval niet in de kopergravures. Het artikel in: Gooi- en Eemlander, 3 februari 1904. 
*** druk druk druk