woensdag 18 december 2013

Maria Lepelaars

Op 4 april 1894 meldde de Meierijsche Courant dat er brand was geweest in Knegsel:

Gisteren namiddag om vijf uren, ontstond alhier brand in een schobbe, toebehoorende aan den landbouwer Keeris op het gehucht ‘de Driehuizen’. Gelukkig was er nagenoeg geen wind, en slaagde men er in de aangrenzende gebouwen te behouden.
Een paar uren later zag men echter op eenigen afstand de vlammen weder oprijzen, ditmaal uit de schuur van den landbouwer J. Heeren. Hier had het onheil ernstiger gevolgen. Het geheele huis werd in de asch gelegd en eene arme krankzinnige vrouw uit de buurt die het gebouw niet wilde verlaten, voordat het vlammende dak op haar neerschoof, bekwam zulke hevige brandwonden, dat haar leven in groot gevaar verkeert. Algemeen wordt vermoed, dat zij zelve op beide plaatsen brand heeft gesticht, in haar zak vond men althans een doosje lucifers.

Met de verwondingen van de arme krankzinnige bleek het wel mee te vallen. Een paar dagen later was ze zover hersteld dat ze verhoord kon worden en had ze bekend. Daarbij, zo stond in de krant, was de indruk bevestigd dat ze ‘niet wel bij ’t hoofd was’.*
Het ging om Maria Lepelaars, twintig jaar oud** en inderdaad niet goed bij d’r verstand. In de gevangenis in Den Bosch werd het onderzocht door een ter zake deskundige en deze concludeerde ‘dat zij  verstandelijk zeer slecht ontwikkeld is en ook haar besef van zedelijkheid op een zeer laag peil staat, dat zij met ongewone onkieschheid de teerste onderwerpen bespreekt en ook klaarblijkelijk sexueel zeer opgewekt*** is; - dat zij verstandelijk althans, voor geene meerdere ontwikkeling vatbaar schijnt.’ Reden waarom de rechter oordeelde dat Maria de brandstichting niet kon worden aangerekend. Wel achtte hij het dienstig haar te doen opnemen in een krankzinnigengesticht, voor een jaar, om mee te beginnen.
Zo kwam Maria terecht in het Rijks Krankzinnigengesticht in het verre Medemblik.****
Daar was ze nummer 1719, ongehuwd, katholiek, landbouwster, lijdend aan ‘Imbecilitas idiotica, hydrocephalica’, oorzaak niet bekend. Ontoerekenbaar. En ook daar zeer opgewekt. In den beginne moest ze een paar dagen worden ‘afgezonderd’. 
Een keer per week sprak ze met dokter Frijlink. In die gesprekken kwam ook de brand in Knegsel ter sprake: ze had het gedaan omdat ze ruzie had met Johannes Heeren, over kippen. Ze had er onmiddellijk spijt van gehad en was het brandende huis ingelopen ‘ten einde zich zelve van het leven te berooven.’ Later echter schreef Frijlink: ‘Spontaan toont zij nimmer eenige wroeging, noch spijt over het door haar bedreven feit (brandstichting). Soms zegt zij wel op luchtigen toon ‘had ik maar niet gedaan, dan kon ik naar huis toe gaan. Begrip van de redenen waarom zij naar een gesticht werd gebracht heeft zij in geenen deele.’ Ze dacht dat ze was opgenomen omdat ze ‘mannengek’ was. Ook ‘moreel’ haperde er het een en ander aan Maria (‘defecten’): ‘Zij is leugenachtig en kwaadsprekend.’ Verder ‘plaagziek’: ze ‘verstopt allerlei zaken; tornt den naam uit het jak van eene andere patiente ten einde dit te kunnen bemeesteren. Brutaal en slordig.’
Als het meeviel met de opgewektheid, was ze ‘werkzaam en gewillig’. Zo verrichte ze werk in de wasserij, op de naaikamer en sjouwwerk. Ze bezocht ook de klas van den ‘Heer de Waal’, waar ze enorm haar best deed, ‘zoodat zij steeds met een vuurrood gelaat weggaat. Het resultaat is evenwel luttel.’ Maria was geen hoogvlieger: ‘op de vraag hoeveel 3 x 8 is antwoordt zij eerst 6, daarna 12 – op de vraag hoeveel dubbeltjes er in een gulden gaan antwoordt zij 20.’ Zelfs eenvoudige taken als het ‘ophangen en te bleek leggen van goed’, kreeg ze niet geleerd.
Regelmatig had ze de aanvechting om brand te stichten. Zo bijvoorbeeld op de avond van 10 april 1897: ‘Patiente was heden avond (..) onder den invloed van impulsieve neiging tot brandstichten. Zij was zeer bleek, blijkbaar kostte het haar veel strijd, die te bedwingen. Zij klaagde daarover tegen de verpleegster, zeide, zoo gekweld te worden door ‘kwade gedachten’, ‘om de boel in brand te steken.’ Na een jaar adviseerde Frijlink haar verblijf te verlengen en nog eens jaar later deed hij dat opnieuw. Ze kwam in Medemblik op 27 augustus 1894 en zou er blijven tot 1 mei 1897. Men noteerde: ‘Niet hersteld ontslagen.’

Van Medemblik uit ging het terug naar de gevangenis in Den Bosch en vandaar werd ze overgebracht naar het gesticht Voorburg in Vught, waar ze maar liefst 21 jaar zou verblijven.***** Ze overleed er op 7 januari 1918.





* Ook de ten onzent vermaarde dagboekschrijver meester Panken had zoiets vernomen: ’29 des avonds tusschen 8 en 9 ure ontwaarde men in de verte naar het noorden brand. Toen is eene woning te Knechsel afgebrand. Eene eenigszins onnoozele dochter had de brand veroorzaakt.’ (De dagboeken van P.N. Panken, dl. 6, item 2184)
** Johanna Maria Cornelia, geboren 15 maart 1873 te Knegsel. Dochter van vader Adrianus en moeder Anna Maria Groenen. Op achttienjarige leeftijd beviel ze van een doodgeboren kind, eveneens Maria. Vader onbekend.
*** ‘opgewonden, agressief en manisch’ (Joost Vijzelaar: Krankzinnigen gesticht. Psychiatrische inrichtingen in Nederland 1880-1910, p. 11)
**** Zeer tot ongenoegen van de gemeenteraad van Vessem, waaronder Knegsel in die tijd ressorteerde, die vanuit Medemblik te horen kreeg dat de gemeente moest opdraaien voor de kosten. Aanvankelijk weigerde men: had de gemeente Maria soms naar Medemblik gestuurd? Als men het in Vessem nodig achtte om ingezetenen te laten opnemen dan koos men voor het goedkopere en RK gesticht Voorburg in het ook nog eens nabije Vught, niet voor dat in Medemblik. Nadat echter de directeur van dat laatste de raad had gewezen op een arrest van de Hóge Raad in een gelijksoortige zaak te Zwijndrecht koos men eieren voor zijn geld, ‘beducht voor rechterlijke vervolging vanwege den staat ‘.
***** Haar dossier, zo al voorhanden, is niet openbaar. 
           

Geen opmerkingen:

Een reactie posten