maandag 4 december 2023

Alleen zo

Het eerste wat ik deed toen ik het boek uit had, was terugbladeren naar een scene helemaal in het begin, waar het gaat over zijn litteken. Je weet dan dat ze hem heeft verzonnen. Hij is niet Amand. Dat roept de vraag op hoe ze wist van zijn litteken. Waar zat het ook weer? Kon ze het zien?

Bij zijn slaap, bleek, onder zijn haren. Dokter De Moor checkt het zelf en moet haren wegvegen om het te kunnen zien. Julienne kan het dus niet hebben gezien. Lucky guess? Hmmm, ongeloofwaardig zou ik zeggen. Een fout kan het evenmin zijn, niet in zo'n ingenieus geconstrueerd boek.

De scene raakt aan het thema van het boek, denk ik: alleen zo kan het. Het verhaal gaat verder: al voor de blootlegging weet hij dat ze het bij het rechte eind heeft. Vervolgens heeft hij het triomfantelijke gevoel dat ze samen de dokter hebben beetgenomen, zoals ze aan het slot het leven beetnemen en je zeker weet dat ze nog lang en gelukkig zullen leven. Alleen zo kunnen ze het, dus zo gebeurt het.

Tuurlijk, dokter De Moor is het leven niet maar van mij mogen ze.

Verder weet ik het ook niet. Ik heb de twee boeken in omgekeerde volgorde gelezen. Het eerste is misschien nog net iets magistraler maar wat een magistraal boek opnieuw!




woensdag 11 oktober 2023

Engel

Ik praat met de Gaoper. Met de Haopertse Gaoper. U kent hem. Hij staat in Hapert op de markt, pet, wandelstok, denkt over alles het zijne en zegt niks. Nou, tegen mij dus wel.
Het is een beetje een coming out dat ik er hier over begin. Uit ervaring weet ik dat ik dat beter niet kan doen. Gewoonlijk wordt het stil dan. Net zo stil als vroeger in de kerk, net voordat pastoor Van Vroonhoven begon aan zijn preek. Hij wachtte altijd even totdat de tweede lezing goed was ingedaald. Dan pas stak hij van wal: ‘Broeders en zusters…’ Het verschil tussen hem en mij is dat bij hem de stilte vóór de storm zat en bij mij erna. (Niet dat Van Vroonhoven donderpreken afleverde. Integendeel. Het waren goeie preken, doorleefd en wijs. Niks om bang van te worden).
Kenmerkend aan stiltes ná stormen is dat ze ongemakkelijk zijn. In mijn geval snap ik dat wel. Praten doe je met je levende medemens. Met je hond ook, zij het grotendeels in de gebiedende wijs. Met planten mag ook, als er geen levende medemens in de buurt is en uitsluitend met de bedoeling om ze te laten groeien. Geen bomen mee opzetten en niet tegen gaan lopen preken. Preken doe je tegen je kinderen.
Oorverdovend zijn de stiltes bij mijn broers en zus. De verjaardagen. U kent het.
“Engel van de Sande”, zei ik laatst op de verjaardag van mijn zus, “winnaar van de allereerste wielerronde van Hapert. In ‘56.”
Vinden ze al niks hé. Ze wonen allemaal in Eindhoven. Ik zie ze denken, “Hapert, Hapert, wat boeit ons dat.” Hapert is een gepasseerd station voor hen. Als Hapert valt, duiken ze op de toastjes en de Franse kaas.
“Zoiets lees ik ergens en dan denk ik, dat moet ik toch eens aan de Gaoper vragen.”
“De Gaoper”, zie ik ze denken, “oh jee, daar gaan we weer.”
“Ik vroeg of-t-ie het nog wist.”
“Allicht weet ik dat nog”, zegt-ie. “Won de sprint van de kopgroep, hier in de Kerkstraat, recht voor d’n ouwen tôre.”
Stilte. Blikken over en weer.
“Engel van de Sande? Die man heette Engel?”
“Ja, apart hé. Ik zeg, Gaoper, Engel?”
“Ja Huig”, zegt-ie, “zo ging dat vroeger. Jongens heetten Broer, meisjes Zus en af en toe zat er n’n Engel tussen.”
“Dat zei-d-ie tegen je. Dat beeld zei tegen jou dat mensen hun kinderen Engel noemden. En dat één van die Engelen de ronde van Hapert won.”
“Ja. Geloven jullie me niet?”
Opnieuw blikken over en weer.
“Ehm… hoor eens Huig, wanneer was die ronde van Hapert, zei je?”
“1956.”
Waarop mijn zus, triomfantelijk: “Maar Huig, dat beeld staat er toch pas sinds 1981 of zoiets?”
Dus ik zeg: “Hoezo pas sinds 1981? Die man is over de negentig.”

maandag 25 september 2023

Bokkerijdsters

 "Niet alleen trof men onder de Bokkerijders christenen en joden aan", schrijft de Belgische onderwijzer Juliaan Melchior (1848-1920) in 1915, "meesters en knechten, boeren en ambachtslieden, neringdoeners en winkeliers, ja gemeentedienaars, schepenen en burgemeesters zelfs, maar helaas! ook vrouwen, als men dien naam nog geven mag aan Eva's dochters, echte driedekkers en totebellen, al waren ze soms ook jong en schoon, die geen greintje zedelijkheid, noch eerlijkheid of geslachtsschaamte bezaten en tot speelbal dienden van hun mannelijke makkers, wier nachtelijke bijeenkomsten en booze raadslagen, tot verdeeling der verkoopsopbrengst van 't gestolen goed of tot belegging van nieuwe strooptochten, altijd oversloegen tot de grofste en best niet beschrevene uitspattingen."*

Mij intrigeerde het woord 'driedekker'. Ik kende het niet anders dan in de betekenis van vliegtuig uit de pioniersjaren. Als aanduiding van een bepaald type vrouw kende ik het niet. De nabije totebellen en de evidente verdorvenheid, deden me denken aan lichtekooien, vrouwen van lichte zeden. Van Dale echter geeft als betekenis: "grote, forse en ongemakkelijke vrouw; mannetjesputter." Niet het type waar je als Bokkerijder mee uit de voeten kan tijdens je nachtelijke uitspattingen, lijkt me.

Maar dan die gemeentedienaars! Kennelijk niet altijd zo correct geweest...


* Juliaan Melchior: De Bokkerijders. Feiten en verhalen. Reprint, 1981, p. 29-30.

dinsdag 12 september 2023

Heks

Zwarte Kaet is een romanpersonage. Punt. Ze komt voor in de historische roman Het kind met den Helm, geschreven door de in Bladel geboren auteur Jan Renier Snieders van de Sniederslaan. De roman verscheen in 1852. Het was Snieders’ eerste. Waar de ster van zijn broer August al flink aan het rijzen was, had Jan Renier nog een aantal boeken te gaan voordat men hem serieus ging nemen.

In die tijd had je goeie en slechte personages in romans en Zwarte Kaet is in het boek van Jan Renier het allerslechtste. Het loopt niet goed met ‘r af. Ze krijgt haar verdiende loon. Áls Jan Renier al enige sympathie voor haar voelde, wat ik betwijfel, dan nog verplichtte de conventie hem om boontje om haar loontje te laten komen. Niks aan te doen.

Kaet mag dan doodgaan (zo erg is het), vandaag de dag is ze springlevend. Men kent haar, haar en haar boom. Ze heeft haar eigen bier, kaas, chocola en fietsroute. Jan Renier zou zich omdraaien in zijn graf. Zwarte Kaet is groter geworden dan het boek waarin zij tot leven is gebracht, groter dan de goeien, groter ook dan haar schepper zelf. De reden is simpel: Zwarte Kaet was een heks. Tegen heksen kan niemand op.

Ik ben zo vrij u even mee de roman in te nemen. Verbeeldt u: het verhaal is al bijna uit. De Hellenenders zijn opgehangen en Kaet ligt vastgeketend in de gevangenis. Ze gaat als een razende tekeer. 

Door het raam wordt ze gadegeslagen door twee Bladelnaars, Leendert de bakker, de nuchtere scepticus en Policarpus, de bijgelovige schoolmeester en kruidendokter, bijgenaamd 'Pontius Pilatus'. Die bijnaam had hij gekregen omdat hij zo vaak zijn handen waste. Dat moest-ie vanwege het vele kruidenplukken en kruidenmengen wat hij deed. Policarpus ziet in de stuiptrekkingen van Kaet het bewijs dat ze een heks is. Alleen een heks kan zo tekeer gaan, volgens hem. Leendert gelooft er niks van en de lezer begrijpt: wie op een eerlijke manier zijn brood verdient, heeft het gelijk aan zijn zijde. Leendert vermoedt dat er hondsdolheid in het spel is, een ziekte die vroeger wel vaker voorkwam en bekend stond als de ‘razernij’. 

De boodschap van Jan Renier is duidelijk: Policarpus is een dwaas en Leendert heeft gelijk, Zwarte Kaet is krankzinnig, al of niet door een hondenbeet, maar ze is géén heks. In de persoon van Leendert de bakker krijgt het verstand het laatste woord.

Maar Leendert komt te laat. De heks is dan al uit de fles. Het is nota bene Snieders eigen talent, zijn eigen plastiek die haar schiep. We bladeren terug in de roman. Luister en huiver.

Het jaar is 1610. Boven de markt ontwikkelt zich een onweer. Midden op de dag wordt het angstaanjagend donker, mensen gaan naar buiten en klitten bij elkaar op het plein. Juist als het begint te regenen en iedereen denkt dat het over zal waaien, daalt er, ik citeer, 

“een solferkleurige kegel neer, welks breed voetstuk met de wolken verenigd was, en waarvan de punt zich op de grond vastzette. In minder dan een oogenblik scheidde het voetstuk zich van zijn geboortewolk af en rees in een lange punt op, die een ontzaglijke hoogte bereikte en aan het natuurverschijnsel de vorm gaf van een zogenaamde Chinese ruit. Eensklaps scheen het gevaarte zich te bezielen en begon met vervaarlijke snelheid op zijn spil rond te draaien, en toch bleef het op hetzelfde punt stilstaan, als bezon het zich welke richting te geven aan zijn vernielende vlucht. Ineens spuwde het natuurverschijnsel een geweldige bliksem uit zijn schoot en in zijn ingewand hoorde men een gekraak, niet ongelijk aan dat van een barstende bom.” 

Iedereen doodsbang natuurlijk, de grond trilt als bij een aardbeving en wat denkt u? Net op het moment dat het bliksemt en knettert en dreunt en er een torenhoge vuurkegel op de markt staat, doemt uit het niets Zwarte Kaet op, de beruchte aanvoerster van de roversbende van het Hellenend. Aan haar hand voert ze ‘de Helm’ mee, het wonderkind van Ten Vorsel, dan al een opgeschoten puber. Luister:

“Doch wie beschrijft de verstomming der dorpelingen, toen er ineens aan de voet der verschrikkelijke vuurhoos een vrouw verscheen, die in de ene hand een dolk zwaaiende, met de andere een jongeling gewelddadig meesleurde!” 

En alsof dat beeld nog niet hekserig genoeg is, vervolgt Jan Renier:

“Het scheen een helse furie, die met haar opgeheven wapen, het vernielend luchtverschijnsel scheen te gebieden; want op dit oogenblik dreef de hoos met een vervaarlijke snelheid vooruit, rukte de grootste bomen omver en sloeg ze tot spaanders, ploegde een ontzaglijk diepe voor door de grond, spuwde regen en hagel uit haar gloeiende schoot en vloog met een verbazende sprong over de huizen, om zich op het akkerveld weerom neer te zetten. De doodsangst beklemde alle harten en stom van verbazing en afgrijzen herhaalde ieders mond: De Zwarte Kaet…! De Zwarte Kaet…! God zegene ons…!”

Jan Renier schiet zijn doel voorbij: de hekserigheid van het natuurverschijnsel moet dienen om het verdorven en grimmige karakter van Zwarte Kaet kracht bij te zetten. Maar het middel werkt zo goed dat de heks-idee zich niet alleen nestelt in de hoofden van de op het marktveld verzamelde Bladelnaars maar ook in die van ons. In Policarpus mogen wij dan het type van de bijgelovige dwaas herkennen, geef ons één vinger en wij pakken de hele heks!

donderdag 31 augustus 2023

Verloren fles

Mijn gastvrouw had het er al dagen over: ik moest en zou een keer naar de Bettlachstock, een natuurgebied in de Jura. In 2021 is het door de Unesco opgenomen op de Werelderfgoedlijst. Er zaten daar gemsen, wist ze te vertellen. Moest ik zien. Verrekijker niet vergeten.

Dus reed ik naar het drie kilometer verderop gelegen dorpje Bettlach, parkeerde mijn auto zo hoog mogelijk en ging op weg. Over een steil omhooglopend zandpad voerde mijn weg me langs een langgerekt maïsveld en daarna het bos in. Het weer was aan het omslaan. Na een aantal tropische dagen was er regen voorspeld. En onweer.

En het onweer kwam, eerst in de vorm van wat gerommel in de verte, waar ik geen acht op sloeg, daarna met donder en bliksem, waar ik het helemaal niet op heb. Het hing recht boven de Unesco-berg. Van onweer in de bergen herinnerde ik me dat het ‘blijft hangen’, dus ik wist niet hoe snel ik me uit de voeten moest maken. Ik keerde om en rende terug naar mijn auto, de blik strak op het pad gericht, terwijl voor mijn geestesoog alle verhalen over bliksem en dood oplichtten die ik ooit had gehoord, in geelgloeiende, zwartomrande knetterletters. Ook Benjamin Franklin was daar ineens en tante Jaan, die bij onweer in de kelder ging zitten. Hoe zat het ook weer met bliksem, vroeg ik me af. Waarom had ik me nooit eens echt daarin verdiept? Niet onder bomen (passeerde ik verschillende), niet in het open veld (precies waar ik liep), niet bij water, niet bij maïsvelden (niet bij maïsvelden?), niet de auto uitgaan. Donatus!, schoot me te binnen. Donatus de donderromein van Hapert, waar hadden ze hem gelaten na de bouw van de MFA? Waren ze hem vergeten en stond-ie nog ergens in een boerenschuur? Was-ie bij de les? Deed-ie alleen Hapert of had-ie hier ook iets te zeggen? Was ik maar geen atheïst geworden, daar liep ik nu. Doodsangsten stond ik uit, de fatale klap kon elk moment komen, zonder teken of waarschuwing (legenden over de Dood die zijn komst placht aan te kondigen, had ik iets gemist?), zonder dat ik iets kon doen (mens kansloos tegenover natuur) behalve nog wat harder rennen.

Ik haalde de auto levend. De fatale klap bleef uit. Opgelucht verwisselde ik mijn wandelschoenen voor mijn sandalen op een bankje niet ver van de auto. Het was gaan regenen, ik had het niet gemerkt. Een laatste keer keek ik op naar de Unesco-berg en de grauwe, onophoudelijk oplichtende lucht erboven en nam me voor om het op een later moment nog eens te proberen. Ik kreeg weer spatjes. Het ging om werelderfgoed daarboven, mooier werd het niet en mijn gastvrouw zou het me niet vergeven als ik niet op zoek zou gaan naar de gemsen, weer of geen weer.

Thuis miste ik mijn drinkfles. Hij zat niet in mijn rugzak, lag niet op mijn kamer en ook niet achterin mijn auto. Ik herinnerde me dat ik hem uit het zijvak van mijn rugzak had gehaald om hem tijdens mijn wedloop tegen de dood niet te verliezen. Als een eenzame estafetteloper had ik hem de hele tijd in mijn handen gehad en nu was ik hem toch nog kwijtgeraakt. Hij moest nog op het bankje staan waar ik van schoeisel had gewisseld en allicht ook wat had gedronken na alle doorstane emoties. Balen! Het was een degelijke fles van Zwitserse makelij die al heel wat bergen mee op was gegaan.

Twee dagen later ging ik opnieuw op weg naar de Unesco-berg. Van huis uit deze keer, niet met de auto. Van huis uit ben ik geen autorijder. Ik begin en eindig liever thuis, tot verbijstering van mijn gastvrouw (‘da gehst du aber weit’). Na een uur bereikte ik het maïsveld waarlangs ik naar beneden was komen hollen. Ik was het niet van plan geweest en moest er zo’n honderd hoogtemeters voor prijsgeven maar ineens dacht ik, waarom niet toch nog even gekeken bij het bankje. Misschien stond hij er nog wel. Misschien hadden ze hem al die tijd wel laten staan, opdat de rechtmatige eigenaar hem kon komen ophalen. Hadden Zwitsers die naam niet? Waren ze niet allemaal behept met het mijn-en-dijn-instinct van de bankier?

Ik bleek me rijk te hebben gerekend. Mijn fles hadden ze mee. Zal de jeugd wel geweest zijn, dacht ik. Die ontbreekt het wereldwijd aan moreel besef, dat is algemeen bekend en zal hier wel niet anders zijn. En het was er immers een van eigen bodem. Is sowieso van mij, zal iemand gedacht hebben.

Enfin, het zij zo, zette ik het verlies van me af. Het leven ging verder. In een lokaal ‘Brockenhaus’ had ik inmiddels een vervanger gevonden, eveneens van een goed merk en zo goed als nieuw. Zo goed als vol nu ook, dus vooruit, ten tweede male op naar het erfgoed en de gemsen.

Ik zag hem van veraf al liggen.

Dat wil zeggen, ik zag van veraf íets liggen. Iets roods. Een Colablikje, dacht ik eerst. Dat het mijn ouwe trouwe drinkfles was, zag ik pas toen ik er op het steile pad zowat met mijn neus bovenop hing. Hij lag half verscholen in het bermgras, net voor één van de her en der verspreide staande bomen, de favorieten van de bliksem. Een wonder, was mijn eerste gedachte. Of eigenlijk: een wonderlijk toeval, het atheïstische surrogaat. Dat hij daar nog lag. En dat ík hem weer vond. Om me meteen daarna te realiseren dat hij zonder dat ik het gemerkt had uit mijn hand moest zijn gevallen. Wat me nogal bizar voorkwam. Dat ik dat niet gemerkt had! Ik zal hem toch niet bewust…. om beter te kunnen rennen…. vroeg ik me af. Was ik zo bang geweest? Dat ik tot zo’n verraad… Maar nee, dat zou ik me beslist hebben herinnerd. Mijn geweten is rooms gebleven, het zou niet opgehouden hebben me eraan te herinneren. Kennelijk had ik hem zo geknepen dat ik mijn trouwe waterdrager paradoxaal genoeg uit mijn hand had laten vallen en nu had ik hem alsnog teruggevonden. Wat een wondermooi toeval!

Natuurlijk was er twee dagenlang geen mens voorbijgekomen, dat snapte ik ook wel, deze weg naar het Unesco-erfgoed nam niemand, wandelaars namen een kortere weg las ik later op hun blogs. De moderne mens neemt de gondel naar de nabije Weissenstein en wandelt of fietst er van daaruit naar toe. Jurasonseite heet het op de site van de Bettlachstock, wat zou je urenlang door bossen tegen een berg op gaan lopen.

En toch was het alsof hij op me had liggen wachten.


Bettlachstock




zaterdag 10 juni 2023

Aynur

Het verhaal van Aynur en het boek kan zo in het boek.

Het begint bij de koffieautomaat, als Aynur me vertelt over haar zus. Aynur heeft het vaak over haar zus. Ze zijn allebei begin veertig en wonen nog thuis. Ze zijn erg close, zo verzekert ze me. Toch vertellen ze elkaar lang niet alles. Laure en Amélie, dacht ik en vertelde Aynur over hún band. En omdat het zo’n mooi boek is en ik er zo van onder de indruk ben, kom ik ook te spreken over de andere zussen in het boek en al het andere waar het boek over gaat. Aynur is één en al oor, wat wel eens anders is. En wat doet ze? Ze koopt het boek. Aynur, die nooit iets anders leest dan Nicci French, koopt een zwaar-literair boek van 650 pagina’s voor 37 euro, een rib uit d’r lijf. Aynur, die niet houdt van boeken waarin mensen doodgaan, koopt een boek waarin álle mensen doodgaan. Ook de zussen.

Ik voel me schuldig nu. Ik had me niet moeten laten meeslepen, ik had mijn mond moeten houden en Aynur niet dit onzalige boek in de maag moeten splitsen. Ik zie het al voor me: Aynur verliest zich in het boek, meldt zich ziek, verdwijnt spoorloos en wordt uiteindelijk dood gevonden op de flanken van de berg van Noah in het land van haar ouders. Haar zus komt het ons vertellen op het werk. Ik durf haar niet onder ogen te komen en sluip stiekem door de achterdeur het gebouw uit. Ik neem ontslag, verkoop mijn huis en trek me terug in een hutje ergens in de Ardennen, waar ik me omring met schrijfblokken en Parkerpennen, zonder er ooit een letter mee te schrijven. Niets komt er meer uit mijn handen. 114 jaar oud word ik, 65 jaar lang komt Aynur me vertellen dat ik het me niet moet aantrekken, dat het haar eigen keuze is geweest om het boek te kopen, lief als ze is maar ik weet wel beter. Door het boek is ze de Tyd kwijtgeraakt, de Tyd waarover ze altijd al zo nadacht, thuis bij haar ouders, het boek heeft haar over de rand getild, waarna haar ontijdige dood nog maar een kwestie van tijd is geweest.

Mijn einde komt op 15 mei 2076. Zeven dagen daarvoor vertel ik Aynur dat haar trouw en bezorgdheid me goed hebben gedaan maar dat ik nu het bos in wil gaan en liever niet heb dat ze me achterna komt. Ze begrijpt het.
Op een plek diep in de bossen waar ik al jaren kom, vindt Aimee me, die samen met haar zus wel eens bij me schoonmaakt en die ik in een onbewaakt ogenblik over de plek heb verteld. Ze verjaagt de bromvliegen en haalt een paar jongens uit het dorp over om me ter plekke te begraven. Vijf stenen legt ze op mijn graf, van het soort waarmee boeren in Yorkshire muurtjes bouwen rond hun erf.



maandag 1 mei 2023

Roomse restjes

Hij heeft me ooit eens wijsgemaakt dat hij als kind paus wilde worden. Zal wel, dacht ik. Serieus kun je zoiets toch niet nemen? Hij moest er zelf ook mee lachen. Hij zal het best wel gewild hebben maar dan toch niet vanuit een roeping. Bij hem zal het meer te maken hebben gehad met zijn neiging om de baas te spelen. Later is hij ook baas gewórden, alleen niet van de kerk. Een gelovige katholiek is hij in ieder geval niet. Die willen geen paus worden.

Tot-ie me een keer – in alle ernst nu – vertelde dat hij elke avond bidt voor het slapen gaan. Hij zei het letterlijk zo, bidden voor het slapen gaan, als in de roomse kinderboeken. Ik denk, hé? Bidden? Jij?

Ja dus. Deed-ie als kind al en was-ie zijn hele leven blijven doen. Elke avond hetzelfde gebed: dat het goed mocht blijven gaan met zijn kinderen, met zijn vrouw, met hemzelf en in het algemeen. Gevolgd door een Weesgegroetje en een Onzevader.

“Had je niet gedacht hé? Ongelovige!”
Nee, had ik niet gedacht, bepaald niet. Hij is Godbetert schatrijk. Dat alleen al.
“Bid je tot God?”, vroeg ik.
Dat dan ook weer niet. Met het geloof, dat van de pastoor, had het allemaal niks te maken, ook al was hij ermee grootgebracht en had hij er ooit carrière mee willen maken.
“Het is meer zoiets als die kaarsjes die jij opsteekt.”
“Ik steek geen kaarsjes op.”
“Oh jawel. Ons vrouw zag je laatst nog in de Ganzestraat.”
“Dat was eenmalig.”
“Jaja.”

Hij kon zich gewoon niet voorstellen dat iemand een mensenleven lang van alles wil en doet (zich voortplanten bijvoorbeeld, al was dat dan weer meer een ambitie van zijn vrouw geweest), alleen maar om te eindigen als voer voor de pieren. Het kon niet anders of het leven had een reden, een reden, een doel en een vervolg. Zijn gebeden gingen weliswaar op de bonnefooi de lucht in maar ze werden wel opgepikt, door iets of iemand, ergens.

Roomse restjes, dacht ik, diep in het innerlijke landschap ingedaalde sedimenten die daar een leven lang in de weg blijven liggen. De Engelse schrijver Evelyn Waugh spreekt van “de lange arm van het geloof”. Hij schreef er een prachtige roman over, U kent hem misschien, er is ook een televisieserie van gemaakt, begin jaren ’80, met de fine fleur van de Engelse theater- en filmwereld: Brideshead revisited. Over die lange arm van het geloof van je jeugd die aan je blijft trekken, hoe ver je je ook verwijdert.

Ik moet het boek weer eens gaan lezen. Of de serie weer eens gaan bekijken. Want er is meer. Bij Evelyn Waugh is het geloof niet alleen hardnekkig hinderlijk, het is ook hardnekkig hoopgevend. Iets met een eeuwig brandend lichtje, als ik me goed herinner, in een verlaten kapel.