maandag 2 december 2013

Pessimisme

Vrij vooraan in de biografie van Hermans* wordt Siebold Ulfers genoemd, een Rotterdamse predikant, schrijver van De Bijbelsche Geschiedenis aan kinderen verhaald.** Niet dat ik verder ook maar iets van hem weet of dat er een connectie zou bestaan met Ons Dorp – nee, het is alleen om er tijdens de decemberrally*** de gang in te houden, dat ik hier een verslag opneem van een  lezing die deze Ulfers hield op zondag 31 januari 1904 in het Evangelisatiegebouw aan de Albert Perkstraat in Hilversum. Onderwerp was: het Pessimisme.
Let op: spreker stelt zich aanvankelijk op als advocaat van de duivel.


Zesduizend jaren vóór Christus — aldus ving spr. aan — leefde er een zekere Prins Sidarta, een jong, schoon, vroolijk, wijs en gelukkig man. Ellende of smart had hij nooit gezien. Zijn vader, de grijze vorst, had bevolen, dat bij zijn opvoeding al wat ellendig en leelijk was ver van hem verwijderd moest blijven. Dit bevel was getrouw opgevolgd en zoo leidde de prins dan een vroolijk leven, onbewust van de smart.
Op zekeren dag echter, toen hij als naar gewoonte uit rijden ging, ontmoette hem een grijsaard met gebogen schedel. Sidarta vraagt zijn wagenmenner, wat dat voor een wezen is. Deze antwoordt hierop: ‘Een mensch, als hij oud wordt.’
Den tweeden dag ontmoeten zij een mensch door koorts en andere afzichtelijke krankheden aangetast. Op de vraag wat dat voor een schepsel is, krijgt Sidarta ten antwoord: ‘Een mensch, als hij krank wordt’.
Den derden dag ziet Sidarta een lijk liggen, een recht afschuwelijk ding. Weder vraagt hij wat dat voor een voorrwerp is, en krijgt ten antwoord: ‘Een mensch, als hij dood is.’
Telkens is Sidarta bij het aanschouwen van de ellende der wereld hevig ontroerd. Thans roept hij uit: ‘Wee de jeugd, die door ouderdom, wee de gezondheid, die door krankheid, wee het leven, dat door den dood bedreigd wordt.’ De prins sluit zich op in zijn vertrekken en wil in geen wagen uit rijden.
Eindelijk als Sidarta op een dag weer eens gaat ryden, ontmoet hem een monnik wiens geheele voorkomen inwendige rust te kennen geeft. Weder vraagt hij wat dat voor een mensch is. De wagenmenner antwoordt: ‘Een monnik, die al het schoone dezer wereld heeft prijsgegeven en in onthouding rust voor zijn hart heeft gevonden.’
Dit treft Sidarta. Ras is zijn besluit genomen: hij wil ook monnik worden. Den volgenden morgen staat hij vroeg op om te vertrekken en nimmer weder te keeren. Eerst begeeft hij zich echter naar de vertrekken zijner jeugdige gade. Hij wil van de schoone prinses afscheid nemen. Sidarta slaat zijn hand aan den deurknop van de kamer zijner vrouw, doch laat dien weer los; ook hiervan zal hij trachten zich te onthouden. Van zijn kinderen zal hij dan toch afscheid nemen. Hij treedt op het slaapvertrek der kleinen toe, maar keert terug. Sidarta gaat naar den stal, zadelt een hengst, bestijgt hem, en voort gaat het, steeds voort. Eer de morgen aanbreekt liggen er vele mijlen tusschen Sidarta en het land zijner jeugd. Hij gaat echter voort tot hij aan de Oerwouden komt; hier wordt de hengst in vrijheid gelaten en Sidarta heeft in de bosschen het monnikenleven geleid en is gestorven op 80- jarigen leeftijd.
Deze prins Sidarta is de stichter van het Buddhisme, den godsdienst van het pessimisme.
Volgens het pessimisme is het eenige licht op het pad van den mensch het licht van den dood.
Wanneer prins Sidarta een andere minder eenzijdige opvoeding had genoten, dan zou hij niet de stichter van dezen godsdienst zijn geworden, maar dan was dit toch door een ander geschied.
Het pessimisme zit de menschen in het bloed, het zit in de lucht. Er zijn 400 millioen menschen, welke zich met die leer vereenigen.
Wat is dat, pessimisme? Een levensbeschouwing, goed verwerkt een wereldbeschouwing.
Vervolgens liet spr. in zijn persoon den pessimist aan het woord komen en hoorden we diens zwartgallige beschouwing letterlijk over alle dingen.
Leven we in een beschaafde eeuw, in een verlichten tijd? Zijn de maatschappelijke toestanden na 40 eeuwen beter geworden? De geestelijke ontwikkeling is niets vooruitgegaan en de zedelijke ontwikkeling is de toenemende ontwikkeling op onzedelijk gebied.
Het ongelukkigste ding van alles is — altijd volgens den pessimist — de politieke staat. De bloeitijd van iederen politieken staat komt en verdwijnt. Zoo hebben Egypte, Griekenland en Rome hun bloeitijd gehad. Ook Nederland kende zijn 17de eeuw, waarin zijn groote schepen voeren met bezems in den mast. En thans is het een staatje, nauwelijks belangrijk genoeg om zijne onzijdigheid te bewaren. Evenzoo is het gesteld in de andere Europeesche staten. En de groote Europeesche steden, zij zullen eenmaal worden als Jeruzalem en Babylon. Wat heeft de politicus van al zijn arbeid? Alles luchtbellen, ijdelheid, het is al ijdelheid. Is er een ellendiger wereld denkbaar dan een wereld, waar alles veroordeeld is om verwoest te worden? Gekke menschen, die deze wereld goed kunnen noemen.
In de geestelijke ontwikkeling — zegt de pessimist — is ontegenzeggelijk vooruitgang. Maar wat zijn de resultaten geweest? De mannen der wetenschap zïjn zoo trots. Zij meenen, dat er nimmer tot hen gezegd zal worden: „Tot hiertoe en niet verder". De wetenschap, pedant maakt zij allen. Is er eigenlijk wel één vak, waarin wij vooruitgegaan zijn sedert 3000 jaren? Zijn wij beter juristen, beter dominé's, architecten, knapper beeldhouwers? Zijn onze dichters en schrijvers de beste van alle tijden? Onze kleeren, onze diné's vallen in het water bij die der Romeinen. Alleen de studie der natuurkundige wetenschap is iets verder gekomen, maar overigens staan we nog even laag als voor 30 eeuwen.
De menschheid schijnt er nu eenmaal op aangelegd om een zekere hoogte te bereiken. Excelsior! En dan een buiteling te maken. Een volgend geslacht kan dan weder van voren aan beginnen, om straks dezelfde buiteling te maken. De beste Coryphee der wetenschap is gelijk aan een geit, die aan een touwtje op een graspleintje is neergezet. Hij mag dat pleintje afgrazen zoover het touw toelaat, maar moet dan telkens voelen door een ruk aan zijn hals, dat hij niet verder kan. Die wetenschappelijke geit!
Het fraaiste van alles is nu nog, dat de wetenschap alles behalve helpt om de menschen gelukkig te maken. Zij vergroot zelfs de ellende op de wereld. Veel wetenschap vermeerderen is veel smart vermeerderen. Door de vorderingen der geneeskundige wetenschap moeten de kranken nu drie maanden langer lijden eer zij sterven. Het is onzin te meenen, dat de wereld er door de wetenschap op is vooruitgegaan.
Er is echter nog een kwaad, dat de pessimist onder de zon gezien heeft. De mensch is van aanleg een gezellig wezen, daarom trouwt hij ook. Hij kan niet alleen staan, gelijk een snoek in 't water. Juist door die gezellige aanleg trouwt hij en verkrijgt een huisgezin. Hier op het terrein van het familieleven — zegt de moralist — ligt eigenlijk de bron van alle geluk; vooral tegenwoordig, nu dat gezellige leven zoo overvloedig is versierd.
Onzin, zegt de pessimist, juist in dien gezelligen aard van den mensch schuilt het kwaad. Immers het gezellige leven wordt geheel beheerscht door de mode. 't Is om te lachen — als een pessimist lachen kon — maar de mode schrijft alles voor. Hoe uw huis gebouwd moet worden en gemeubeleerd; hoe uw diné ingericht moet zijn; hoe ge gekleed moet zijn voor de soirée; hoe lang de gekleede jas mag zijn. Zij schrijft u de ideaalopvoeding uwer kinderen voor, uw gesprekken, vooral een leven boven uw stand. Welken dokter ge moet consulteeren en bij welken dominé ge moet ter kerk gaan; kortom alles schrijft de mode voor. Werkelijk, dat veelgeprezen vrije, gezellige leven is een leven aan duizend banden.
O, die gezelligheid, die met een pedanterie, welke haar wedergade niet heeft, doet spreken over muziek en ongelezen boeken. De invloed, die de mode op de opvoeding heeft, komt vooral uit bij de meisjes. Als het meisje getrouwd is, dan is de gezelligheid niet meer noodig, dan blijft de piano gesloten, het modeboek wordt niet meer gelezen. Ellendige natuur, die wet der gezelligheid. Wat blijft er van over als men de zieken- of sterfkamer binnentreedt, die ieder op zijn tijd toch binnentreden moet.
Het ergste van deze dingen is echter, dat het zoo wezen moet. De fataliteit, waaraan niemand ontkomt. Het eenigste middel ter ontkoming zou zijn, zichzelven inviteeren op een diner bij den dokter...
Een ontkoming van de geheele menschheid zou volgens Eduard von Hartmann mogelijk zijn, wanneer zooveel dynamiet in de aarde bijeengebracht kon worden dat deze op een gegeven oogenblik uit elkander vloog.
Spr. hoopte dat zijn gehoor, na de ontvouwing van de beschouwingswijze van een groot deel der menschheid, reeds het tegenbeeld had gevormd.
Zoolang het pessimisme zijn taak overeenkomstig Gods wil niet heeft volbracht, zal het blijven bestaan. Geen richting, die zoo juist de fouten van onze maatschappij heeft aangewezen.
Het pessimisme, eerst bij enkelen het gevolg van slechts spijsvertering, is later door Schopenhauer als de nieuwste philosophie aangediend.
Romanschrijvers, dichters en weeke gemoederen weenen sedert mede in het groote lamentoso. Er valt echter met het pessimisme te rekenen als wetenschappelijke philosophie.
Oorzaken zijn er voor het pessimisme genoeg, bijv. bij een man, wiens eerzucht gedwarsboomd is. Bij de laatste vacature is deze en die in den gemeenteraad gebracht en hij met al zijn capaciteiten gepasseerd. Een ander verging het zoo bij een Tweede Kamer-verkiezing of bij een professorsbenoeming. Een gehuwde moeder met 6 a 7 dochters, welke maar geen man kan krijgen, is evengoed pessimist als de hierboven genoemde gepasseerde candidaat. Beider pessimisme is echter niet erg. De eerste zal wel genezen als de kiesvereeniging bij een volgende vacature de keuze op hem laat vallen; de moeder, als buurmans zoon naar de hand van een harer dochters dingt.
Er is echter een veel erger pessimisme: dat van den koopman, die door de concurrentie naar beneden wordt gedrongen; dat van de arbeidersklasse, welke bukt voor het onverbiddelijke noodlot. Deze ziet een kloof tusschen zich en de rijken en zich zelve aan de eene zijde geplaatst met armoede, honger en politie aan hare zijde. Aan den anderen kant ziet zij de rijken met weelde en overvloed en geen politie. Verder ziet zij als haar grootsten vijand de machine, die haar ten gronde richt. Zij weet daarbij, dat door overproductie alle arbeiders zeven jaren gemist kunnen worden, en dat er eens in de tien jaren een depressie in den handel komt.
De arbeider weet verder dat allen gelijke rechten op het leven hebben. De justitie is in zijn oog een klassenjustitie. De ellende waaruit alleen de dood kan verlossen is de eenige erfenis, die een arm man aan zijn kind kan nalaten. Hier valt niet mede te spotten. Het eenige middel dat verbetering kan brengen is bij het volk de leer van het noodlot wegnemen. Het determinisme heeft het volk ongelukkig gemaakt.
De voornaamste oorzaak van het pessimisme zoowel bij armen als rijken is echter de toenemende ongodsdienstigheid. Dit begint bij den rijke, die even blasé als hij zijn studie begint, een vrouw neemt en even blasé zijn burgemeestersambt waarneemt. Elke gewetensverkrachting doodt de vroolijkheid. Door de gewetensverkrachting is de grijsheid van den rijke een dof, onbewust leven geworden.
Bij den armen man is het pessimisme overweldigend geworden juist omdat het geloof in de eeuwige dingen is opgegeven. Vroeger hoorde hij door zijn geloof een stem tot hem spreken: nog een weinig tijds, dan wordt ge rijk; nog een weinig slaaf, dan zijt ge vrij.
Christus schilderde hem de bedelaars in hemelsche heerlijkheid. Een blik op die toekomst zou voldoende zijn geweest om dien armen man weer kracht te geven het kruis te torsen.
Zij hebben echter gretig geluisterd naar Domela Nieuwenhuis, die predikte: dien hemel kunt ge cadeau krijgen, en naar mannen als de Duitsche dichter Heinrich Heine, die den hemel voor spreeuwen en musschen wilde bestemmen. Een krantenartikel is voldoende geweest om het volk aan het pessimisme over te geven. Daar valt echter niet mede te spotten omdat hierdoor hun lot voor tijd en eeuwigheid wordt beslist.
Het is begrijpelijk, als de wetenschappelijke heeren met hun theorieën voorgaan, dat de kleineren hen napraten. Begrijpelijk, dat Ibsen in zijn drama's met zelfmoord eindigt. In een groot deel van de moderne literatuur vindt men de consequente verheerlijking van het geslacht dat met de eeuwigheid gebroken heeft.
Allen zijn echter mislukte pessimisten. Het stelsel valt zijn eigen val, daar allen toch vroeg of laat weer optimist blijken. Von Hartmann vluchtte bijv. uit Berlijn, toen de cholera er heerschte.
Alle menschen zijn eenigszins pessimistisch. De stem van de ingeschapen natuur is echter niet pessimistisch, maar integendeel optimistisch.
De betere weg is: Verkracht uw geweten nooit. Die zijn geweten niet verkracht zal een vroolijk man zijn. Als het zondig bewustzijn boven komt, dan moet hij met dat zondig pessimisme gaan staan onder Golgotha's kruis in het geloof dat de gekruiste Christus zijn redder is. De mensch moet dan zijn geweten niet verkrachten, maar gelooven, dan zal hij door wedergeboorte een optimist zijn.

Ook Christus zag achter de ellende het herstel der wereld, achter den vloek den zegen Gods. Die het leven verliest, die zal hetzelve vinden.

* WF, niet Toon, p. 88 e.v. (deel 1). Voor Ulfers, zie toegang 43.04, gemeentearchief Rotterdam
** bevatte 'gruwelijke verhalen' uit het Oude Testament, benevens kopergravures. De gruwel zit in de verhalen, misschien wel in het hoofd van WFH. In ieder geval niet in de kopergravures. Het artikel in: Gooi- en Eemlander, 3 februari 1904. 
*** druk druk druk

Geen opmerkingen:

Een reactie posten