zondag 20 april 2014

Op een ochtend in de 19e eeuw



*







* Geen idee waarover dit gaat. Dit is wat er staat:

Hierbij wordt UEdel Achtbe in kennis gesteld dat op maandag den 28 Juni a.s. de arbeiders dezer gemeemte, zich zullen bevinden aan of op het perceel, bijgenaamd den Paal M.;
UEdel wordt verzocht dien dag ook twee arbeiders des morgens wanneer zoo ongeveer de gewoonte bestaat met aanvang van werk daar te doen verschijnen.
Iemand van het Bestuur zal dan daar ook zijn, zoo ook uwersijds, volgens afspreking.
Het U soms bezwaar op dien gestelde dag, zoo wachten of wacht ik bericht?
Zendt s.v.p. de akte van dading ter overschrijving.
Hoogachtend
De Burgemeester
F Snieders

Snieders is van Bladel, dat zal wel algemeen bekend zijn. Ze hebben daar straten die zo heten.

Uitstel mag daar mede niet plaats hebben




Veldhoven 23 Mei 1881:

Aan den Heer Burgemeester te Hoogeloon

Ik heb de eer U Edelachtbare kennis te geven, dat Johanna Maria Eliens, Weduwe Antonie Reniers, zoodanig ziek is, dat zij hoogst waarschijnlijk geen acht dagen meer zal leven. Zij heeft geene hoegenaamde levensmiddelen, die haar in haar ziekelijke toestand dienstig zijn, en te weinig beddegoed, zoodat zij aan alles gebrek heeft. –
Menschelijk* ware het, dat van Uwentwege bij ontvangst dezer, iemand over kwam om alles te regelen en in hare dringende behoefte te voorzien. – Want uitstel mag daar mede niet plaats hebben.
De Burgemeester der Gemeente Veldhoven
G Jaspers

Johanna Maria Eliens was geboren in Hoogeloon op 22 juni 1801. Ze viel bij ons in de onderstand. Vandaar het schrijven van burgemeester Jaspers. In 1836 trouwde ze met Antonie Reniers. Ze kregen geen kinderen. Antonie Reniers overleed in de zomer van 1857. Ergens in de jaren zestig ging ze in de kost bij Antonius van der Vleuten, timmerman in Veldhoven en bleef daar tot aan haar dood.
Het zou overigens loos alarm blijken te zijn: in plaats van geen acht dagen, zou Johanna Maria nog 5 jaar blijven leven.

* moet zijn: Wenschelijk


donderdag 17 april 2014

Sint Jan


Op 28 Mei 1880 verzocht ons de Griffier der Staten namens deze, om hem, ‘na een nauwkeurig onderzoek der kadastrale plans van Hoogeloon c.a.’ wel te willen meedelen ‘of uwe gemeente al of niet grenst aan Eersel c.a.’ Waarop twee dagen later en na geene raadpleging van welk plan dan ook, burgemeester van Eyk antwoordde:

Onder wederinzending der in mijne handen gestelde stukken bij missive Uwer Ed Groot Achtb dd 28 Mei (..) heb ik de eer UEd GA mede te deelen dat deze gemeente bepaald grenst aan de gemeente Eersel.

Men heeft het idee dat burgemeester zich heeft moeten bedwingen om de griffier op zijn beurt niet te vragen: staat er ten uwent een godshuis genaamd Sint Jan?*





* Het verzoek van GS zou overigens wel eens te maken kunnen hebben met de ‘keiweg’ van Postel naar Eersel, over de aanleg waarvan rond die tijd hier en daar gebrainstormd werd.

woensdag 16 april 2014

Universele meid

Vanaf 1898 haalde mevrouw Lucia Peeten regelmatig de krant, steeds zo’n beetje als volgt, zij het dat Ons Dorp op den duur uit de berichtgeving verdween:


Jaar in jaar uit ging het voorgras van haar Haal of Koeweide onder Wanssum in vier, en het nagras in één slag van de hand.
Lucia Peeten woonde bij ons. In het Belhuis, als ik me niet vergis. Ze was de dienstbodevan onze pastoor Petrus Vermeer. Ze trad bij hem in dienst rond 1900, ging na zijn pensionering in 1912 met hem mee naar Best en bleef bij hem tot aan zijn dood in 1923.
Het universum is leeg en donker en God niet wat je noemt een prater, dacht ik vanavond dat ze gedacht zal hebben, toen ik in het donker naar huis fietste, toevalligheden weer eens verbindend. Het universum ís leeg en donker, het zwarte gat achter de heemkunde.
Zelf stierf ze in 1932. In Grubbenvorst of Lottum of daaromtrent.


* 'werkmeid' in ons BS; krantenbericht uit Peel en Maas


zaterdag 12 april 2014

Philobiblion

Op 20 april 1926 meldde het Rotterdamsch Nieuwsblad dat er in de gemeentebibliotheek alhier boekendieven actief waren. Voor de verslaggever aanleiding om es te sociologiseren ter zake... boeken:

Boeken-dieven.
Men schrijft ons:
Het verontrustend verschijnsel, dat er uit de zalen der Gemeente-Bibliotheek aan de Nieuwe Markt, boeken, tijdschriften en couranten verdwijnen – de ‘ordinaire’ diefstallen van lampen, koperen kranen, zeep enz. laten wij buiten beschouwing – mag merkwaardig zijn, nieuw is het niet. Boekendieven zijn er al sedert vele jaren geweest en het eigenaardigste is, dat er niet alleen in lokalen, waar men kosteloos toegang heeft, maar ook inrichtingen, van welke men tegen een dikwijls niet geringe contributie lid moet zijn, om ze te mogen bezoeken, herhaaldelijk boeken worden vermist. Daar blijkt immers uit, dat een boekendief zeker niet altijd uit armoede steelt.
Doch waarom steelt hij dan wel? Men zou met evenveel recht – of met even weinig kans op een antwoord – kunnen vragen waarom sommige menschen geregeld vergeten boeken terug te geven, die zij hebben geleend.
Het bezit van een boek schijnt zeer begeerlijk te zijn – maar toch niet zóó begeerlijk, dat men er geld voor over heeft. De boekhandel klaagt, de uitgeversbond schrijft prijsvragen uit en zint op allerlei middelen om den kooplust van het publiek aan te wakkeren, maar het resultaat schijnt vooralsnog niet schitterend. Men zou ten minste zeggen, dat het debiet nog dermate toeneemt, dat de uitgevers er reeds toe kunnen overgaan, de boeken goedkooper te maken. Met uitzondering van die in enkele serie-uitgaven en nog te schaarsche ‘bibliotheken’, blijven de boeken immers nog maar altijd duur; vijf of zes gulden is voor een boek een ‘gewone’ prijs.
En nu denken wij nog maar alleen aan ‘literaire’ werken en aan de z.g. ontspanningslectuur, tusschen welke twee soorten de roman zooveel als den overgang vormt. Wetenschappelijke werken en studieboeken zijn over het algemeen nog veel duurder.
Dat de prijzen zoo hoog zijn, heeft tot natuurlijk gevolg, dat een grote schare van menschen, die goede boeken waardeeren, er slechts bij uitzondering één kunnen koopen. Het is nu eenmaal een feit, dat de z.g. intellectueelen gewoonljk niet tot de hoogst aangeslagenen in de belastingen behooren. Buitendien komt er, juist in onzen tijd, uit de maatschappelijk lagere standen een nieuw geslacht op, die geenszins kapitaalkrachtig zijn. Het is niet onmogelijk dat sommigen van dezen, die bij brood alleen niet kunnen leven en voor wie boeken een levensbehoefte zijn, door hetgeen men dan wel geestelijken honger noemt, tot oneerlijkheid worden gedreven.
Evenwel, hierboven is reeds gezegd, dat het volstrekt niet alleen minvermogenden zijn, die boeken stelen. Ook menschen, die volstrekt niet behoeftig en over ’t algemeen niet oneerlijk zijn, verliezen ten op zichte van boeken het verschil tusschen mijn en dijn herhaaldelijk uit het oog. En niet alleen thans is dat het geval, het schijnt reeds eeuwen geleden te zijn voorgekomen. Richard de Bury*, schrijver van de ‘Philobiblion’, een bibliografisch werk, dat omstreeks 1340 zou zijn samengesteld en dus één der oudste werken van dien aard uit de middeleeuwen is, verhaalt, dat hij als kanselier en schatbewaarder van Eduard III van Engeland, ruimschoots gelegenheid had aan boeken te komen. Hij stal ze eenvoudig uit kloosters. Kardinaal Passionel** was een trouw bezoeker van de Parijsche boekenstalletjes aan de Seine en dankte aan zijn wijde soutane den groei van zijn boekenverzameling. Hij schaamde zich daar volstrekt niet voor. Daniël de Moustier***, een geleerde boekenliefhebber, die n.b. zelf sterk tegen het uitleenen was, ging al even graag op roof uit en kon als een kat op een muis zitten loeren op een boek, dat hij in een uitstalling zag liggen. En wee den koopman die niet op zijn hoede was!
De boekendieven, die in de Gemeente-bibliotheek en in andere openbare boekenverzamelingen hun handen niet thuis kunnen houden, verkeeren dus wel in geleerd gezelschap. Laat hen dit echter niet aanmoedigen. Het is weinig waarschijnlijk, dat de rechter met wien zij in aanraking konden komen, hen met groote onderscheiding zal behandelen, als behoorende tot de ‘geestelijke aristocratie’. Zielkundigen, die zich in het bijzonder met ‘geestes-afwijkingen’ bezig houden, welke onwetenschappelijke menschen misdadige neigingen noemen, kunnen intusschen op het gebied der boeken-kleptomanie nog een ruim arbeidsveld vinden.


- Toch hi dieë mens wel gelèèk. Ik was giestere bij van Pierres in Eindove mee onzen Harrie z'n boekenbon vant misdiene. Tien euro is niks daor, dè zèè-k oe.
- En bij Verdonschotte dan?
- Daor han ze 't nie.
- Ik vèèn anders wel dè boeke moeten altè mer goeiekoop zèn. Ze meuge nooit niks koste. Des dan ok wir zôiet. Ik vèèn, tis toch wel een boek. Ge zet ut toch ôk nie zomèr bij ut auw pepier.
- Ik lèès host nooit un boek. Ik kèèk wel es nôr fillems, dè wel. Op de computer. Onzen Harrie zunne computer dan hè. Die hit er nun hôôp op ston. Het viel me nog mee dè-t-ie een boek woo hebbe.
- Witte nie dè se de pestoor es gevat hebbe mee boeken onder zunne jas?
- En dieë zoon van Gon Leijten ok. Ût de Meulenstraot. Och, hoe hiet ie nou ok wir? Ik kan er nie opkomme.


* Richard de Bury (1286-1345):

Bishop and bibliophile, b. near Bury St. Edmund's, Suffolk, England, 24 Jan., 1286; d. at Auckland, Durham, England, 24 April, 1345. He was the son of Sir Richard Aungerville, but was named after his birthplace. He studied at Oxford and became a Benedictine. Having been appointed tutor to Prince Edward, son of Edward II and Isabella of France, he was exposed to some danger during the stormy scenes that led to the deposition of the king. On the accession of his pupil to the throne (1327), de Bury eventually rose to be Bishop of Durham (1333), High Chancellor (1334), and Treasurer of England (1336). He was sent on two embassies to John XXII of Avignon, and on one of his visits, probably in 1330, he made the acquaintance of the poet Petrarch. He continued to enjoy the favor of the king, and in his later years took a prominent part in the diplomatic negotiations with Scotland and France. He died at his manor of Auckland, and was buried in the cathedral of Durham. He founded Durham College at Oxford, and according to tradition bequeathed to its library most of the books which he had spent his life in collecting. There they remained until the dissolution of the College by Henry VIII. They were then scattered, some going to Balliol College, others to the university (Duke Humphrey's) library, and still others passing into the possession of Dr. George Owen, the purchaser of the site whereon the dissolved college had stood. These books were of course all in manuscript, for the art of printing had not yet been discovered.

Bale mentions three of de Bury's works, namely: "Philobiblon"; "Epistolae Familiarium"; and "Orationes ad Principes". It is by the "Philobiblon" that he is principally remembered. It was first printed at Cologne in 1473, then at Spires in 1483, in Paris in 1500, and at Oxford in 1598-99. Subsequent editions were made in Germany in 1610, 1614, 1674, and 1703, and in Paris in 1856. It was translated into English in 1832 by J. B. Inglis, and of this translation a reprint was made at Albany, New York, in 1861. The standard Latin text—the result of a collation of 28 manuscripts and of the printed editions—was established by Ernest C. Thomas and edited by him, with English translation, in 1888. A reprint of Thomas's translation appeared in the "Past and Present" Library in 1905.

Bishop Richard had a threefold object in writing the "Philobiblon": he wished to inculcate on the clergy the pursuit of learning and the cherishing of books as its receptacles; to vindicate to his contemporaries and to posterity his own action in devoting so much time, attention, and money to the acquisition of books; and to give directions for the management of the library which he proposed to establish at Durham College, Oxford. The work is important for its side-lights on the state of learning and manners and on the habits of the clergy in fourteenth-century England. He is the true type of the book-lover. He had a library in each of his residences. Conspicuous in his legacy are Greek and Hebrew grammars. He did not despise the novelties of the moderns, but he preferred the well-tested labors of the ancients, and, while he did not neglect the poets, he had but little use for law-books. He kept copyists, scribes, binders, correctors, and illuminators, and he was particularly careful to restore defaced or battered texts. His directions for the lending and care of the books intended for his college at Oxford are minute, and evince considerable practical forethought. His humility and simple faith are shown in the concluding chapter, in which he acknowledges his sins and asks the future students of his college to pray for the repose of his soul.

Boekendief de Bury erkent in dat laatste hoofdstuk dat hij heeft gezondigd, zoals iedereen while 'in the body'. Het is nou eenmaal 'the frame of our carnal nature' en we vertrouwen erop dat de 'Incarnate Deity' ons onze zonden niet ten kwade zal duiden, gegeven de voorspraak van de 'God-Man'. Heeft-ie echt boeken gestolen uit kloosters en geeft-ie dat echt toe in zijn Philobiblion? Ik ga dat nog es nalezen (link om na te lezen).
'All things are corrupted and decay in time', heb ik al wel zien staan, 'all the glory of the world would be buried in oblivion, unless God had provided mortals with the remedy of books.' Zo ist maar net, ik kom net uit Hilvarenbeek met drie onduurzame tassen vol**** en geen idee wie die andere twee zijn.

** ?
*** ??
**** gekocht, nie gejat

Zelf heb ik me overigens onlangs op straat laten overhalen tot het nemen van een abonnement op de NRC. Uit economisch tijdgebrek lees ik enkel de vrijdagse boekenbijlage en heel af en toe een stukje van de weekendkrant. De maandag-tot-en-met-donderdagkranten kan iedereen zo van me krijgen. Laat maar weten. 

vrijdag 11 april 2014

Jonesy

Op 18 november 1938 stond in de Eindhovensche en Meijerijsche Courant de uitslag van het eerste concours van de Hapertse Bijzondere Vrijwillige Landstorm (B.V.L.):

UIT HAPERT
(..)
B.V.L.
Op het eerste concours van de bijzondere vrijwillige landstorm, plaats gehad hebbende op de banen bij Aph. Van Gompel alhier, was de uitslag als volgt:
F. Leijten 49. Joh. Castelijns 48. Ger. Kox 47. P. Vosters 46. Jan van den Broek 46. Ant. Van Dingenen 46. F. Lavrijssen 46. J. Snelders 46. H. Schilders 45. Andr. Schilders 45. Adr. Huijbregts 45. S. Geraerts 44. Ant. Luijten 44. Adr. Lepelaars 43. B.J.M. Sliepenbeek 43. Chr. Worm 42. Ant. Kox 41. G. Lemmens 40. Corn. Leijten 39. F. Manders 39.

De B.V.L. heb ik ergens als volgt gedefinieerd gezien*:

de organisatie van hen, die hetzij als dienstplichtigen, hetzij op grond van een vrijwillige verbintenis, hetzij als behoorende tot het reserve-personeel, deel uitmaken van het verlofspersoneel der Koninklijke landmacht en zich beschikbaar stellen om na verkregen machtiging van Onze Minister van Defensie - ter handhaving of herstel van de openbare orde en rust - vrijwillig in werkelijken dienst te komen

En als volgt**:

De B.V.L. was in eerste instantie uitsluitend een "anti-revolutie-instituut", bestemd om bij dreigende revolutionaire woelingen op te komen tot steun van het wettig gezag.

Een reserveleger. Geuniformeerd en al. En bewapend. Het concours waarvan sprake is, was geen rik-concours. Ze deeën schieten. Fons van Gompel beschikte kennelijk over een schietbaan. Opa zal zich wel vrijwillig verbonden hebben of behoord hebben tot het reserve-personeel***, want hij was maar een paar jaar jonger dan hij schoot die zondag in november 38. Zijn broer Kees was nog ouder. Bernard Sliepenbeek was de slager.****


* Artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Weerkorpsen, daterend van 2 juli 1938
** Utrechts Archief
*** In de Eerste Wereldoorlog was hij gemobiliseerd te Venlo, heeft-ie me wel eens verteld
**** Sgt. Jones, als je de spot zou willen drijven met de B.V.L.

donderdag 3 april 2014

Weezen







Onze koning is de beste koning

Op 12 mei 1874 vierde koning Willem III zijn zilveren kroningsfeest. Meester Schoenmakers van Hoogeloon wilde er voor zijn kinderen een gedenkwaardige dag van maken:

Hoogeloon 24 April 74
Mijne Heeren,
Langzaam nadert de dag, waarop Zijne Majesteit, onze geëerbiedigde koning zijn zilveren feest zal vieren.
Het gansche land zal dien dag van zijn vreugde doen blijken; de geheele natie zal op 12 Mei feest vieren.
Ik ook zou gaarn dien dag voor mijn schoolkinderen een gedenkwaardigen dag doen zijn; niet zoo zeer om hen op versnaperingen te onthalen, want dit is slechts van voorbijgaanden aard, maar om den kinderen op dien dag een boekje of plaatje te geven, op ’t feest betrekkelijk. Voor slechts zeven à acht gulden zoude ik zulks kunnen bewerkstelligen. Niets is er wat de kinderen zoo goed weten te waardeeren als zoo’n feestboekje of feestplaat. Jaren nog naderhand prijkt een plaat aan een wand binnen de woning, en bij elke gelegenheid wordt het boekje vertoond.
Ik geloof dan ook niet mijn Heeren dat er een gemeente zijn zal die niet op de een of andere wijze den 12den Meidag een heuchelijke voor de schoolkinderen zal doen zijn. Onze koning is een der beste monarchen van heel Europa, wel waardig door ons en de kinderen op een waardige wijze geschat te worden. Voldoen de heeren aan dit mijn rechtmatig verzoek dan zullen zij ten zeerste verplichten
Den Hoofdonderwijzer
M. Schoenmakers.

toegekend voor alle drie de scholen, heeft iemand op de brief geschreven.*





* Ik betwijfel niettemin of er verder veel gedaan is aan het jubileum van de koning. Het was tenslotte het protestantse hoofd van een protestantse natie. Ik denk niet dat wij daar warm voor liepen. Ik denk dat het zilveren feest van de gemiddelde pastoor bij ons uitbundiger is gevierd.

woensdag 2 april 2014

Bliksen

Hoogeloon, den 6 Juny 1873

Zyne Exelentie
Den Heere Commissaris des Konings in Noordbrabant

Op grond van het provinciaal bijblad van 1856 No 70 heb ik de eer Uwe Exelentie mede te deelen dat op woensdag 4 Juny des namiddags omstreeks 7 uuren een vrezelyk onweeder boven het dorp Hoogeloon heeft gewoed en dat gedurende die onweerbui de bliksem de tooren R C Kerk dezer gemeente heeft getroffen en daaraan een groot nadeel heeft toegebragt benevens veel schade aan den nieuwe geplaatse orgel en het ornementwerk van eene dezer
* binnen in de kerk toegebragt op f 600,-
Op donderdag den 5 Juny des namiddags omstreeks 6 uuren heerschte weeder een dergelijk onweeder boven het dorp Hoogeloon gepaart met hevigen stortreegen en aanhoudende bliksen slagen waarbij een paar huizen en een massa bomen te Hoogeloon zyn getroffen en waer by geen brand of andere ongelukken hebben plaatsgehad
De Burgemeester






* moet blijkens het krantenartikel zijn: deur




Juffrouw Das

Zoals juffrouw Das meer dan een eeuw na hem, heeft in 1833 de toen twintig jaar oude Reuselse onderwijzer Philippus Schippers in Hapert een tijdlang de ‘onderwijzersbetrekking’ waargenomen. Het was voor hem het begin van een lange carriere in het onderwijs. In 1871 informeerden Gedeputeerde Staten naar de exacte duur van de waarneming, waarschijnlijk in verband met zijn aanstaande pensionering. Anders dan mij die van juffrouw Das in 1969, was ons in Hapert in 1833 de aanwezigheid van meester Schippers volkomen ontgaan:

Ter beantwoording der missive UEdele G A (..) hebben wy de eer UEdele G A te berigten dat het ons niet bekend is hoelang in het jaar 1833 Philippus Schippers waarnemend onderwijzer te Hapert is geweest daar in de notulen van den Raad dezer gemeente destijds geene aantekening is gehouden en niemand in de gemeente ingezetenen van Hapert kan verklaren hoelang hy met de waarnemer is geweest de verklaring dienaangaande door eenige ingezetenen van Hapert gaat weeder met deze terug.

Wij hebben het dus bestaan om GS een document te retourneren waarin een aantal van ons, ouderen naar ik aanneem en al of niet namens ons allen, verklaarden veertig jaar eerder geen Philippus Schippers in ons dorp te hebben zien rondlopen. In Reusel kennen ze hem nog wel: in hullie heemkundig magazien De Schééper is ooit een artikel verschenen met de intrigerende titel Neffe 't pötje gepist? (Philippus Schippers).
*






* december 2000, nr. 47, p. 31

dinsdag 1 april 2014

Pauperparadijs

Begin april 1869 werd onze burgemeester Luyten door de Minister van Binnenlandsche Zaken te Haag via de Commissaris des Konings te Bosch aangezocht te adviseren ter zake een verzoek van M Wintermans om ontslagen te mogen worden uit het Bedelaarsgesticht te Ommerschans, sinds een paar jaar beter bekend als het Pauperparadijs. Luyten adviseerde als volgt:

Dat wy verlangen dat M Wintermans in het gesticht verblijft en wel op dat hy in 1867 is ontslagen geweest en zich onmiddelyk weder aan bedelarij heeft op gegeven en daar door veel kosten voor deze gemeente veroorzaakt waar omtrent wy Excellentie te verzoeken zyne Zyne Excellentie Den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken te willen voorstellen om hem niet te ontslaan.

Wintermans was een onverbeterlijke armoelijer.