EEN
KERKSCHILDERING VAN HENRI SCHOONBROOD
Te
Bladel in Noord-Brabant kwam kort geleden een
omvangrijke kerkschildering gereed, waarvan wij verschillende foto’s in dit
nummer reproduceeren. Het werk is van den Limburgschen kunstenaar Henri
Schoonbrood, op wiens arbeid wij naar aanleiding van onderscheiden
tentoonstellingen reeds eerder de aandacht vestigden.
Schoonbrood
werd in 1898 te Maastricht geboren en behoort dus tot de generatie welke aan
den herbloei eener eigen Limburgsche kunst werkt en dezen herbloei ten andere
ook ondergaat. Als jongen was Schoonbrood in het „schildersvak" waaruit
ook Jonas stamde werkzaam. Om zijn natuurlijken aanleg te volmaken, gaat hij op
twee-en-twintig-jarigen leeftijd les nemen op het stadsteekeninstituut, waaraan
Henri Jonas als leeraar verbonden is. Zeven jaar achtereen volgt hij de lessen van
deze karakteristieke kunstenaarspersoonlijkheid en ondergaat zeer sterk haar
invloed. In 1931 vertrekt hij met zijn gezin naar Amsterdam om, drie-en-dertig
jaar oud, te worden ingeschreven als leerling van de Rijksacademie en wel van
de z.g. monumentale klasse onder leiding van professor Roland Holst. Hier werkt
hij gedurende drie jaar, in welke periode hij tevens verschillende opdrachten
uitvoert. In ‘34 gaat hij naar zijn geliefd Maastricht terug en vindt in het
Zuiden een uitgebreid werkterrein.
Tot
heden kenden wij hem vooral — zij het niet uitsluitend — als glazenier. Zoo
vervaardigde hij ramen voor het bekende kerkje in de Huskenskolonie, voor de
kerk in Margraten, voor de kapel in de vroedvrouwenschool te Heerlen, voor het
klooster der zusters Franciscanessen te Heythuizen, voor de Theresiakerk te
Maastricht, etc. Als glazenier vond hij reeds herhaaldelijk waardeering. Zoo
werd door Oldenburg Ermke in Het Gildenboek (Sept. ‘35) een uitvoerig artikel
aan zijn ramen (en tevens aan zijn overige werkstukken) gewijd.
Wij
willen hier onmiddellijk aan toevoegen, dat wij gewoon zijn, ons kritischer in
te stellen dan de schrijver van genoemd artikel in het onderhavige geval deed.
Wie het bedoelde artikel las, krijgt onontkomelijk den indruk, hier te staan
voor een in ieder opzicht rijp en harmonisch talent dat reeds tot zijn volste
en rijkste ontplooiing kwam. Dit nu is naar mijn overtuiging zeker niet het
geval, het betrekkelijk laat tot ontwikkeling en scholing gekomen talent van
Schoonbrood zoekt nog steeds naar zijn zuiverste realisatie. Schoonbrood
worstelt nog voortdurend met tal van problemen. Men ziet dit aan zijn ramen
(die ik overigens zéér waardeer), men ziet dit vooral aan de hier
gereproduceerde kerkschildering.
Laat
ons beginnen te zeggen, dat Schoonbrood het met deze eerste groote opdracht op
dit gebied, niet bijster getroffen heeft. Het kerkje waarin de schildering
moest worden aangebracht, mist iedere architektonische waarde en zoo vond de
schilder dus geen steun bij de architektuur zelf. Het behoeft ons dan ook niet
te verwonderen, dat tusschen schildering en architektuur niet die eenheid tot
stand kwam, welke voor een bevredigend resultaat vereischt wordt; het kon in de
gegeven omstandigheden moeilijk anders, al durven wij niettemin veronderstellen,
dat ondanks de vele ongunstige factoren, een meer gebonden geheel mogelijk ware
geweest.
Het
werk doet denken aan de wijze waarop in de barok- en rococo-kerkjes in Beieren
en elders de schilderingen zijn toegepast. Men vindt daar gewoonlijk een aantal
beschilderde vlakken binnen een ornamentale omlijsting van stucwerk. Inplaats
van het stucwerk — waardoor de schilderingen althans eenigermate in de
architektonische compositie worden opgenomen vindt men hier een geschilderd
ornament dat het tafereel omlijst en het een zeker isolement verleent. Men ziet
dit het duidelijkste aan de kleine tafereelen tegen het gewelf van de
zijbeuken; deze schilderingen doen aan als in lijsten gevatte schilderijen. Dat
zoo’n oplossing — zoo men het een oplossing mag noemen — niet in de lijn ligt
van de door Roland Holst voorgestane principes inzake monumentale kunst,
behoeft wel geen betoog. Het is trouwens opmerkelijk, dat wij in dit werk van
Schoonbrood zoo weinig van den leermeester aan de Rijksacademie, nóch ook van
z’n Maastrichtschen leermeester Henri Jonas terugvinden, veeleer openbaren zich
hier invloeden van Eyck en Joep Nicolas.
Dat
de stijl en de werkwijze, de opvatting en de vormenspraak tijdens de uitvoering
van dit werk zich zienderoogen wijzigden, bemerkt men bij den eersten aanblik.
Alleen daaruit blijkt al voldoende, hoe voorbarig het was om in 1935 vast te
stellen dat Schoonbrood zijn „tot de volheid van zijn kunnen gerijpte,
belangrijke persoonlijkheid" reeds zou hebben gerealiseerd. Integendeel
acht ik de nog onverwerkelijkte mogelijkheden, welke in dit werk schuilen, het
meest belangrijk. Zonder moeite ontdekt men, dat de schilder zijn arbeid
aanving in het priesterkoor en beëindigde met de uitbeelding der acht
zaligheden tegen het gewelf; zonder moeite ook kan men constateeren, hoe het
werk, naar mate het vordert, in kwaliteit stijgt. De schildering in het
priesterkoor is overwegend illustratief en ademt een realistische sfeer; hoewel
dat realisme in de uitbeelding van onderdeden weer is losgelaten, zoo bijvoorbeeld
in de nog al willekeurig uit het weiland opschietende bloemen en in den ietwat
decoratieven wingerdtak. Hetzelfde geldt ten opzichte van het perspectief; het
is niet duidelijk of Schoonbrood al dan niet een werkelijkheidsillusie wil
oproepen, of hij de figuren in een verbeelde diepte, dan wel tegen het vlak van
den muur wil doen uitkomen. Opmerkelijk is bijvoorbeeld, dat geen der toch zeer
reëel geschilderde personen ons het gevoel geeft te „staan", veeleer
blijven zij iets zwevends behouden, hetgeen binnen het raam van deze
schildering tweeslachtig aandoet. Ook de compositie is niet overtuigend,
terwijl de kleur mij evenmin voldoet. Het schijnt dat Schoonbrood eerst na het
beëindigen van dit tafereel z’n eigenlijke visie vond. De schilderingen tegen
het gewelf zijn direct zekerder en vrijer gedaan, zij spreken van een opvatting
die binnen ieder tafereel goed volgehouden is, de compositie is meer gebonden
en tevens zwieriger, het geheel overtuigt in veel sterker mate.
Daar
zijn op het middelste deel van het kerkgewelf: de uitbeeldingen van den doop
van Christus, de verheerlijking op den Thabor, de opstanding uit het graf en de
hemelvaart, ieder dezer tafereelen geflankeerd door de figuur van een profeet.
Hetgeen ons hier onmiddellijk treft, is de dramatische bewogenheid der
uitbeelding; men vindt haar zoowel in de gebarende, groot gehouden
profetenfiguren als in de compositie der groepen. Dit werk bezit een stoerheid
welke de koorschildering mist. Als reeds gezegd, voel ik bezwaar tegen de
zware, ornamentale omlijsting der tafereelen, wat minder nadrukkelijkheid ware
mij liever geweest.
Het
meest geslaagd acht ik de uitbeelding der acht zaligheden, met name de laatst
gereed gekomen tafereelen. De dramatiek van het bewogen verhaal, dat bij de
zooeven geschetste tafereelen inzet, zet zich hier voort, doch de verhaaltrant,
als ik het zoo noemen mag, wordt gemakkelijker, vloeiender, met soepeler
overgangen en verbindingen. Men gevoelt in de compositie van deze tooneeltjes,
in de speelsche groepeering van afdakjes, poortjes, muurtjes, boompartijen en
bordes, iets van den vlotten verteltrant die Joep Nicolas eigen is, maar er
blijft met dat al een ernst in en een diepte welke Nicolas wel eens mist. Deze
tooneelen geven een goed voorbeeld van het warme, milde levensgevoel der
Limburgers en van de hoofsche vormelijkheid hunner cultuur. „Hoezeer ook
geïnspireerd op het instinctieve", zoo schreef ik naar aanleiding der
Haagsche tentoonstelling van Limburgsche kunst, „en daaruit rechtstreeks
opwellend, vindt het sensueele in de Limburgsche kunst haar realisatie bij
voorkeur in een gecultiveerden vorm. Het komt mij dan ook voor, dat men
moeilijk een meer treffende karakteriseering van de Limburgsche beeldende kunst
kan geven dan met die eene zinsnede uit het boek dat Dr. Th. Schlichting
schreef over Thomas More, die zinsnede namelijk, waarin hij spreekt over ,,de
eigenlijke kern der Christelijke beschaving, voorzoover die bestaat in de
vereeniging van Godsvrucht en wereldlijke cultuur."
Het
is deze verbinding tusschen godsvrucht en wereldlijke cultuur, welke wij ook in
deze schilderingen van Schoonbrood aantreffen. Hoe hoofsch wordt op dat
tafereel ,,de naakten kleeden" de mantel geheven, die den arme dekken zal.
Is het niet of men een koning kleeden gaat? Hoe hoofsch ook is het gebaar
waarmede de kasteelheer de vreemdelingen ontvangt en binnenleidt in zijn
woning. Deze charme, deze hoffelijkheid van levenshouding, is den Limburger
aangeboren, zij wortelt in zijn oude cultuur, zij vindt haar basis in het
respect voor den mensch, een der pijlers der christelijke beschaving.
In
deze tooneeltjes vinden wij ook die trouw en goedheid, waarin de eerlijke
kunstenaar en eenvoudige mensch, die Schoonbrood is, zichzelf belijdt. Eveneens
vinden wij hier den invloed van Jonas terug, vooral in dat uitstekende
tooneeltje „dooden begraven", met dat berustende leed in de koppen, met
die stilte van het kleine kerkhof, met de eenvoudige schoonheid der simpele
dingen. Wij bedoelen met het verwijzen naar dien invloed niet, dat Schoonbrood
hier minder zichzelf zou zijn, doch dat juist in zijn beste oogenblikken de
verwantschap met zijn ouden leermeester zich openbaart. In de kleur der
verschillende vlakken heeft Schoonbrood gezocht naar een langzaam toenemend
verschil in toonwaarde, gerekend over de geheele gewelfschildering. Deze opzet
is goed geslaagd, alleen de kleur der banden contrasteert iets te sterk en
breekt daardoor de geleidelijke toonovergangen.
Bezinnen
wij ons nog eens over het totale resultaat, dan dienen wij te zeggen, dat hier
nog geen geheel afgewogen en harmonisch geheel verkregen werd. Er zijn hier
problemen van compositie en vlakvulling, van visie en vormgeving, die nog niet
geheel tot klaarheid zijn gebracht. Niettemin valt in deze schildering zeer
veel oprecht te waardeeren, vooral in de afzonderlijke tooneeltjes der
zaligsprekingen. Deze kerkschildering bezit het karakter van het volksche
verhaal en sluit daarmede aan bij goede oude tradities. Nergens ontdekt men
hier het spoor van den terzij van het volk staanden „artist". De Limburger
en het Brabantsche volk hebben elkander hier uitstekend begrepen, hetgeen ons
ook bleek uit de waardeering van de parochianen voor dit werk.
Henri
Schoonbrood is in en door dit werk gegroeid; moge hij nog dikwijls de kans
krijgen, al werkende zijn kunnen te verdiepen en te verbreeden.
JAN BEERENDS*
Over Jan Beerends bestaat een boek (Hans Beerends, Valkhof Pers). Gelul natuurlijk wat deze man beweert over de kerk. Hoor maar wat er over geschreven staat in 's Rijks Erfgoedkaart:
De kerk is van
algemeen belang. Het gebouw heeft cultuurhistorisch belang als bijzondere
uitdrukking van de ontwikkeling
van het katholicisme in het zuiden en is tevens van belang als voorbeeld van de typologische
ontwikkeling van de volkskerk in het interbellum mede vanwege die drie torens.
Het
gebouw heeft
architectuurhistorisch belang door de stijl en de detaillering, die een
betrekkelijk zeldzame vorm van
eclecticisme vormen en is van kunsthistorisch belang door de
interieuronderdelen.
Het gebouw is tevens
van belang als voorbeeld van het oeuvre van de architect Van Groenendael.
Het heeft
ensemblewaarden vanwege de situering, verbonden met de ontwikkeling van Bladel.
Het is gaaf bewaard gebleven.
Dat van die ensemblewaarden moet ik es navragen.** Verder basta.
* Uit: R.K. Bouwblad, veertiendaagsch tijdschrift voor bouw- en sierkunst.
Officieel orgaan der Algemeene Katholieke Kunstenaarsvereeniging, jrg. 9
(1938), nummer 22, p. 343-347.
** zal wel met de extra-nucleaire ligging van de kerk te maken hebben
Geen opmerkingen:
Een reactie posten