donderdag 21 november 2013

Zondeval

Het volgende gedicht opent het ingebonden pakketje betrekkelijk de zaak Onno Zwier van Haren  in het archief van de familie van Heurn*:

Spiegel der verdorvenheid
 in ’t geval van
Den Heer O:Z: van Haren

van Harens treurgeval,
ontzwagteld, of verbloemd,
naar zucht of haat, mag over al,
of teer beklaagd, of bits gedoemd,
der hoogste oplettenheid verwarren, en verbaazen:
als had de blaam, oft feit,
een zedelijke onmooglijkheid.
hij, die het zoo beziet, brilt door verkeerde glazen.

Hoe! hoort men zeggen, kan
het hebben blijk of schijn;
dat kinders in een eed gespan
getreeden, de oorsaak van hun zijn;
de zorg van hun geluk; de wel van hun vermaaken
de kroone van hun lot;
hunn’ vader sleepen naar ’t schavot;
om langs sijn galgeleer in ’t hoog bewind te raaken?

Natuures ted’re trek
getroffen door hun leed,
schuift eer voor ’t ouderlijk gebrek,
al dekt het schraê, een glimpig kleed;
dan dat het imand ooit kan vallen in gedagten,
van eigen bloed en kroost,
een aantigt, daar natuur van bloost,
ten last van ’s vaders halze, en eigen hoon, te wagten.

het leenig maagdewas
van ’t jufferlijk gemoed,
zoo rein en suiver als een glas
bewaard, en deugd’lijk opgevoed,
ontfangt geen beeltenis van helsche rasernijen
in zijn gedwee bestaan.
met moord en valschheid omtegaan
plooit maagdehandjes min, dan klaauwen van harpijen.

dat komt niet in mij op.
de boosheit, hoe verhit,
geeft zoo geene eere, en bloed de schop.
die werken tot in ’t verst gelid.
geen taal van agterklap, maar van een blank gewisse,
den kind’ren afgeperst,
meldt, nu de smoorpot openberst,
uit bitt’ren nood den grond der huisslijke ergernisse.

maar dan valt weêr de vraag:
pleite ik de kinders vrij
of in den net beschaafden Haag,
of ergens in een maatschappij
door rede en Christendom op ’t fijnste gepolijsterd,
een door welleevend man
zoon gruweldaad bedrijven kan
van al, wat zeed’lijk heet, door hondschen trek verbijsterd.

verbeeld u eenen Heer,
die ’t hoogste staatsbewind
bekleed met eene uitsteekende eer;
wat redelijk vernuft bezind,
dat hem een vuile min, om ’t hooge hart geslagen,
vervoeren zal, om doof
voor d’opspraak van zijn’ naam op roof
en maagdenschennis van zijn eigen vleesch te jaagen.

walgt hij van ’t echte bed;
waarom dan niet getoont,
door ‘r kiesen van een kamersled,
of vloer nijmph, buitenshuis geloont,
dat hij, hoe onverdagt, volleerd in slinkse gangen,
zijn waereld wel verstaat;
in stêe van zijn onnoozel zaad
in een verbooden fuik van bloedschande op te vangen?

al hield natuur zich stom
als had die vlam haar tong
versengt; geen staatige ouderdom
gedoogt dien wulpschen satijrs sprong
eene schoone gemalin, een wijnstok van tien looten
had hem, onwetend, ligt
door eene lonk van haar gezigt
weerhouden, van al ’t huis in dat bederf te storten.

zijn enkel overspel
en bloedschande al te min,
om door een geile lust der hell’
en door een scheure in ’t huisgezin
der tweedragt, met den val van zijnen stam, te rooken
dat hij die bij elkaêr
zou voegen, en noch bij te gaêr
verdubblen; om dat vuur verdubbelt heet te stooken?

hoe meer ik ’t stuk bezeff
hoe meer ’t mij stuit en stoot;
geen drabbige Jan Hagels hef,
maar deftige Adel, half vergood,
betwisten onderling, of hun gemeene vader
hun sust’ren eer belaagt:
dan of hij valschlijk aangeklaagt;
in huis en stamme ontmoedt verraader bij verraader.

dus spreeken pen en praat
van grooten en gemeen:
elk geeft te wuft, den Frieschen Raad
een voorschrift naar sijn drift of reên.
elk vindt ter wederzij veele onwaarschijnlijkheden,
maar waar komt dit van daan?
een ingezoogen goedheids waan
verheelt voor ons gezicht de bronwel onzer zeden.

hoe gul ik ook bekenn
dat goede voortgang trekt;
dat onderwijs door mond en pen
den mensch tot zeden plichten wekt;
dat de eer van ’t bloed, en zucht om tot fortuin te raaken
ons houden in den band;
uit inzicht van de straffe of schand’:
geen uiterlijk vernis kan ’t hart gezuiverd maaken.

de groote Lucifer
zoo blinkende van gloor
als s’Hemels held’re morgenster,
in ’t heilig Cherubijnen Choor;
bij ’t zuivere Godheids Licht, gevoed en onderweezen,
deed wel den zwaarsten val
uit al, wat heilig heet, en zal
zijn kroost, natuurlijk kwaad, voor geen vervallen vreesen.

de zonde rust zoo zacht
op vorstelijk fluweel;
als sij op heur gemak vernagt
op vuile todden van ’t bordeel,
alle, even kwaad van harte, afvallige gebooren,
staan we alle, klein en groot,
voor allen gruwel even bloodt;
behaagt het Gode niet den zondenlust te smooren.

God hangt dat spiegel op
te midden in den Haag
op dat voortaan geen waerelds pop
of sterk verwaande geest, te laag
van s’Heemels zorg, door roem op eigen kragt, gevoele
houdt zijn genae zich ’t zoek
straks is ’t voorhoud een Duivelshoek,
en Hollands Paradijs een Hel vol lasterpoelen.

Ik weet niet wie de dichter is. Niet een van de van Heurns zelf. Volgens mij is 't overgeschreven. De dichter trekt geen partij. Het lijkt hier op neer te komen: 't is allemaal wat.**





* BHIC, toegang 306, invnr. 56. Vakliteratuur voor de van Heurns.
** nadat we hadden geconstateerd dat het dat op het werk ook was, vroeg ik mijn Poolse collega hoe dat klonk in het Pools maar ze bleken er daar geen woorden voor te hebben

Geen opmerkingen:

Een reactie posten