Op 20 april 1926 meldde het Rotterdamsch Nieuwsblad dat er in de gemeentebibliotheek alhier boekendieven actief waren. Voor de verslaggever aanleiding om es te sociologiseren ter zake... boeken:
Boeken-dieven.
Men schrijft ons:
Het verontrustend verschijnsel, dat er uit de zalen der
Gemeente-Bibliotheek aan de Nieuwe Markt, boeken, tijdschriften en couranten
verdwijnen – de ‘ordinaire’ diefstallen van lampen, koperen kranen, zeep enz.
laten wij buiten beschouwing – mag merkwaardig zijn, nieuw is het niet.
Boekendieven zijn er al sedert vele jaren geweest en het eigenaardigste is, dat
er niet alleen in lokalen, waar men kosteloos toegang heeft, maar ook
inrichtingen, van welke men tegen een dikwijls niet geringe contributie lid
moet zijn, om ze te mogen bezoeken, herhaaldelijk boeken worden vermist. Daar
blijkt immers uit, dat een boekendief zeker niet altijd uit armoede steelt.
Doch waarom steelt hij dan wel? Men zou met evenveel recht –
of met even weinig kans op een antwoord – kunnen vragen waarom sommige menschen
geregeld vergeten boeken terug te geven, die zij hebben geleend.
Het bezit van een boek schijnt zeer begeerlijk te zijn –
maar toch niet zóó begeerlijk, dat men er geld voor over heeft. De boekhandel
klaagt, de uitgeversbond schrijft prijsvragen uit en zint op allerlei middelen
om den kooplust van het publiek aan te wakkeren, maar het resultaat schijnt
vooralsnog niet schitterend. Men zou ten minste zeggen, dat het debiet nog dermate toeneemt, dat de uitgevers er
reeds toe kunnen overgaan, de boeken goedkooper te maken. Met uitzondering van
die in enkele serie-uitgaven en nog te schaarsche ‘bibliotheken’, blijven de
boeken immers nog maar altijd duur; vijf of zes gulden is voor een boek een ‘gewone’
prijs.
En nu denken wij nog maar alleen aan ‘literaire’ werken en
aan de z.g. ontspanningslectuur, tusschen welke twee soorten de roman zooveel
als den overgang vormt. Wetenschappelijke werken en studieboeken zijn over het
algemeen nog veel duurder.
Dat de prijzen zoo hoog zijn, heeft tot natuurlijk gevolg,
dat een grote schare van menschen, die goede boeken waardeeren, er slechts bij
uitzondering één kunnen koopen. Het is nu eenmaal een feit, dat de z.g.
intellectueelen gewoonljk niet tot de hoogst aangeslagenen in de belastingen
behooren. Buitendien komt er, juist in onzen tijd, uit de maatschappelijk
lagere standen een nieuw geslacht op, die geenszins kapitaalkrachtig zijn. Het
is niet onmogelijk dat sommigen van dezen, die bij brood alleen niet kunnen leven
en voor wie boeken een levensbehoefte zijn, door hetgeen men dan wel
geestelijken honger noemt, tot oneerlijkheid worden gedreven.
Evenwel, hierboven is reeds gezegd, dat het volstrekt niet
alleen minvermogenden zijn, die boeken stelen. Ook menschen, die volstrekt niet
behoeftig en over ’t algemeen niet oneerlijk zijn, verliezen ten op zichte van
boeken het verschil tusschen mijn en dijn herhaaldelijk uit het oog. En niet
alleen thans is dat het geval, het schijnt reeds eeuwen geleden te zijn
voorgekomen. Richard de Bury*, schrijver van de ‘Philobiblion’, een
bibliografisch werk, dat omstreeks 1340 zou zijn samengesteld en dus één der
oudste werken van dien aard uit de middeleeuwen is, verhaalt, dat hij als
kanselier en schatbewaarder van Eduard III van Engeland, ruimschoots
gelegenheid had aan boeken te komen. Hij stal ze eenvoudig uit kloosters.
Kardinaal Passionel** was een trouw bezoeker van de Parijsche boekenstalletjes
aan de Seine en dankte aan zijn wijde soutane den groei van zijn
boekenverzameling. Hij schaamde zich daar volstrekt niet voor. Daniël de
Moustier***, een geleerde boekenliefhebber, die n.b. zelf sterk tegen het
uitleenen was, ging al even graag op roof uit en kon als een kat op een muis
zitten loeren op een boek, dat hij in een uitstalling zag liggen. En wee den
koopman die niet op zijn hoede was!
De boekendieven, die in de Gemeente-bibliotheek en in andere
openbare boekenverzamelingen hun handen niet thuis kunnen houden, verkeeren dus
wel in geleerd gezelschap. Laat hen dit echter niet aanmoedigen. Het is weinig
waarschijnlijk, dat de rechter met wien zij in aanraking konden komen, hen met
groote onderscheiding zal behandelen, als behoorende tot de ‘geestelijke
aristocratie’. Zielkundigen, die zich in het bijzonder met ‘geestes-afwijkingen’
bezig houden, welke onwetenschappelijke menschen misdadige neigingen noemen,
kunnen intusschen op het gebied der boeken-kleptomanie nog een ruim
arbeidsveld vinden.
- Toch hi dieë mens wel gelèèk. Ik was giestere bij van Pierres in Eindove mee onzen Harrie z'n boekenbon vant misdiene. Tien euro is niks daor, dè zèè-k oe.
- En bij Verdonschotte dan?
- Daor han ze 't nie.
- Ik vèèn anders wel dè boeke moeten altè mer goeiekoop zèn. Ze meuge nooit niks koste. Des dan ok wir
zôiet. Ik vèèn, tis toch wel een boek. Ge zet ut toch ôk nie zomèr bij ut auw pepier.
- Ik lèès host nooit un boek. Ik kèèk wel es nôr fillems, dè wel. Op de computer. Onzen Harrie zunne computer dan hè. Die hit er nun hôôp op ston. Het viel me nog mee dè-t-ie een boek woo hebbe.
- Witte nie dè se de pestoor es gevat hebbe mee boeken onder
zunne jas?
- En dieë zoon van Gon Leijten ok. Ût de
Meulenstraot. Och, hoe hiet ie nou ok wir? Ik kan er nie opkomme.
* Richard de Bury (1286-1345):
Bishop and bibliophile, b. near Bury St. Edmund's, Suffolk, England, 24 Jan., 1286; d. at Auckland, Durham, England, 24 April, 1345. He was the son of Sir Richard Aungerville, but was named after his birthplace. He studied at Oxford and became a Benedictine. Having been appointed tutor to Prince Edward, son of Edward II and Isabella of France, he was exposed to some danger during the stormy scenes that led to the deposition of the king. On the accession of his pupil to the throne (1327), de Bury eventually rose to be Bishop of Durham (1333), High Chancellor (1334), and Treasurer of England (1336). He was sent on two embassies to John XXII of Avignon, and on one of his visits, probably in 1330, he made the acquaintance of the poet Petrarch. He continued to enjoy the favor of the king, and in his later years took a prominent part in the diplomatic negotiations with Scotland and France. He died at his manor of Auckland, and was buried in the cathedral of Durham. He founded Durham College at Oxford, and according to tradition bequeathed to its library most of the books which he had spent his life in collecting. There they remained until the dissolution of the College by Henry VIII. They were then scattered, some going to Balliol College, others to the university (Duke Humphrey's) library, and still others passing into the possession of Dr. George Owen, the purchaser of the site whereon the dissolved college had stood. These books were of course all in manuscript, for the art of printing had not yet been discovered.
Bale mentions three of de Bury's works, namely: "Philobiblon"; "Epistolae Familiarium"; and "Orationes ad Principes". It is by the "Philobiblon" that he is principally remembered. It was first printed at Cologne in 1473, then at Spires in 1483, in Paris in 1500, and at Oxford in 1598-99. Subsequent editions were made in Germany in 1610, 1614, 1674, and 1703, and in Paris in 1856. It was translated into English in 1832 by J. B. Inglis, and of this translation a reprint was made at Albany, New York, in 1861. The standard Latin text—the result of a collation of 28 manuscripts and of the printed editions—was established by Ernest C. Thomas and edited by him, with English translation, in 1888. A reprint of Thomas's translation appeared in the "Past and Present" Library in 1905.
Bishop Richard had a threefold object in writing the "Philobiblon": he wished to inculcate on the clergy the pursuit of learning and the cherishing of books as its receptacles; to vindicate to his contemporaries and to posterity his own action in devoting so much time, attention, and money to the acquisition of books; and to give directions for the management of the library which he proposed to establish at Durham College, Oxford. The work is important for its side-lights on the state of learning and manners and on the habits of the clergy in fourteenth-century England. He is the true type of the book-lover. He had a library in each of his residences. Conspicuous in his legacy are Greek and Hebrew grammars. He did not despise the novelties of the moderns, but he preferred the well-tested labors of the ancients, and, while he did not neglect the poets, he had but little use for law-books. He kept copyists, scribes, binders, correctors, and illuminators, and he was particularly careful to restore defaced or battered texts. His directions for the lending and care of the books intended for his college at Oxford are minute, and evince considerable practical forethought. His humility and simple faith are shown in the concluding chapter, in which he acknowledges his sins and asks the future students of his college to pray for the repose of his soul.
Boekendief de Bury erkent in dat laatste hoofdstuk dat hij heeft gezondigd, zoals iedereen while 'in the body'. Het is nou eenmaal 'the frame of our carnal nature' en we vertrouwen erop dat de 'Incarnate Deity' ons onze zonden niet ten kwade zal duiden, gegeven de voorspraak van de 'God-Man'. Heeft-ie echt boeken gestolen uit kloosters en geeft-ie dat echt toe in zijn Philobiblion? Ik ga dat nog es nalezen (link om na te lezen).
'All things are corrupted and decay in time', heb ik al wel zien staan, 'all the glory of the world would be buried in oblivion, unless God had provided mortals with the remedy of books.' Zo ist maar net, ik kom net uit Hilvarenbeek met drie onduurzame tassen vol**** en geen idee wie die andere twee zijn.
** ?
*** ??
**** gekocht, nie gejat
Zelf heb ik me overigens onlangs op straat laten overhalen tot het nemen van een abonnement op de NRC. Uit economisch tijdgebrek lees ik enkel de vrijdagse boekenbijlage en heel af en toe een stukje van de weekendkrant. De maandag-tot-en-met-donderdagkranten kan iedereen zo van me krijgen. Laat maar weten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten