Het volgende gedicht opent het ingebonden pakketje betrekkelijk de zaak Onno Zwier van Haren in het archief van de familie van Heurn*:
Spiegel der
verdorvenheid
in ’t geval van
Den Heer O:Z: van
Haren
van Harens
treurgeval,
ontzwagteld, of
verbloemd,
naar zucht of
haat, mag over al,
of teer beklaagd,
of bits gedoemd,
der hoogste
oplettenheid verwarren, en verbaazen:
als had de blaam,
oft feit,
een zedelijke
onmooglijkheid.
hij, die het zoo
beziet, brilt door verkeerde glazen.
Hoe! hoort men
zeggen, kan
het hebben blijk
of schijn;
dat kinders in
een eed gespan
getreeden, de
oorsaak van hun zijn;
de zorg van hun
geluk; de wel van hun vermaaken
de kroone van hun
lot;
hunn’ vader
sleepen naar ’t schavot;
om langs sijn
galgeleer in ’t hoog bewind te raaken?
Natuures ted’re
trek
getroffen door
hun leed,
schuift eer voor ’t
ouderlijk gebrek,
al dekt het
schraê, een glimpig kleed;
dan dat het imand
ooit kan vallen in gedagten,
van eigen bloed
en kroost,
een aantigt, daar
natuur van bloost,
ten last van ’s
vaders halze, en eigen hoon, te wagten.
het leenig
maagdewas
van ’t jufferlijk
gemoed,
zoo rein en
suiver als een glas
bewaard, en deugd’lijk
opgevoed,
ontfangt geen
beeltenis van helsche rasernijen
in zijn gedwee
bestaan.
met moord en
valschheid omtegaan
plooit
maagdehandjes min, dan klaauwen van harpijen.
dat komt niet in
mij op.
de boosheit, hoe
verhit,
geeft zoo geene
eere, en bloed de schop.
die werken tot in
’t verst gelid.
geen taal van agterklap,
maar van een blank gewisse,
den kind’ren
afgeperst,
meldt, nu de
smoorpot openberst,
uit bitt’ren nood
den grond der huisslijke ergernisse.
maar dan valt
weêr de vraag:
pleite ik de
kinders vrij
of in den net
beschaafden Haag,
of ergens in een
maatschappij
door rede en
Christendom op ’t fijnste gepolijsterd,
een door
welleevend man
zoon gruweldaad
bedrijven kan
van al, wat zeed’lijk
heet, door hondschen trek verbijsterd.
verbeeld u eenen
Heer,
die ’t hoogste staatsbewind
bekleed met eene
uitsteekende eer;
wat redelijk
vernuft bezind,
dat hem een vuile
min, om ’t hooge hart geslagen,
vervoeren zal, om
doof
voor d’opspraak
van zijn’ naam op roof
en
maagdenschennis van zijn eigen vleesch te jaagen.
walgt hij van ’t
echte bed;
waarom dan niet
getoont,
door ‘r kiesen
van een kamersled,
of vloer nijmph,
buitenshuis geloont,
dat hij, hoe
onverdagt, volleerd in slinkse gangen,
zijn waereld wel
verstaat;
in stêe van zijn
onnoozel zaad
in een verbooden
fuik van bloedschande op te vangen?
al hield natuur
zich stom
als had die vlam
haar tong
versengt; geen
staatige ouderdom
gedoogt dien
wulpschen satijrs sprong
eene schoone
gemalin, een wijnstok van tien looten
had hem,
onwetend, ligt
door eene lonk
van haar gezigt
weerhouden, van
al ’t huis in dat bederf te storten.
zijn enkel
overspel
en bloedschande
al te min,
om door een geile
lust der hell’
en door een
scheure in ’t huisgezin
der tweedragt,
met den val van zijnen stam, te rooken
dat hij die bij
elkaêr
zou voegen, en
noch bij te gaêr
verdubblen; om dat
vuur verdubbelt heet te stooken?
hoe meer ik ’t
stuk bezeff
hoe meer ’t mij stuit
en stoot;
geen drabbige Jan
Hagels hef,
maar deftige
Adel, half vergood,
betwisten
onderling, of hun gemeene vader
hun sust’ren eer
belaagt:
dan of hij
valschlijk aangeklaagt;
in huis en stamme
ontmoedt verraader bij verraader.
dus spreeken pen
en praat
van grooten en
gemeen:
elk geeft te
wuft, den Frieschen Raad
een voorschrift
naar sijn drift of reên.
elk vindt ter
wederzij veele onwaarschijnlijkheden,
maar waar komt
dit van daan?
een ingezoogen
goedheids waan
verheelt voor ons
gezicht de bronwel onzer zeden.
hoe gul ik ook
bekenn
dat goede
voortgang trekt;
dat onderwijs
door mond en pen
den mensch tot
zeden plichten wekt;
dat de eer van ’t
bloed, en zucht om tot fortuin te raaken
ons houden in den
band;
uit inzicht van
de straffe of schand’:
geen uiterlijk
vernis kan ’t hart gezuiverd maaken.
de groote Lucifer
zoo blinkende van
gloor
als s’Hemels held’re
morgenster,
in ’t heilig Cherubijnen
Choor;
bij ’t zuivere Godheids
Licht, gevoed en onderweezen,
deed wel den
zwaarsten val
uit al, wat
heilig heet, en zal
zijn kroost, natuurlijk
kwaad, voor geen vervallen vreesen.
de zonde rust zoo
zacht
op vorstelijk
fluweel;
als sij op heur
gemak vernagt
op vuile todden
van ’t bordeel,
alle, even kwaad
van harte, afvallige gebooren,
staan we alle,
klein en groot,
voor allen gruwel
even bloodt;
behaagt het Gode
niet den zondenlust te smooren.
God hangt dat
spiegel op
te midden in den
Haag
op dat voortaan
geen waerelds pop
of sterk
verwaande geest, te laag
van s’Heemels
zorg, door roem op eigen kragt, gevoele
houdt zijn genae
zich ’t zoek
straks is ’t
voorhoud een Duivelshoek,
en
Hollands Paradijs een Hel vol lasterpoelen.Ik weet niet wie de dichter is. Niet een van de van Heurns zelf. Volgens mij is 't overgeschreven. De dichter trekt geen partij. Het lijkt hier op neer te komen: 't is allemaal wat.**
* BHIC, toegang 306, invnr. 56. Vakliteratuur voor de van Heurns.
** nadat we hadden geconstateerd dat het dat op het werk ook was, vroeg ik mijn Poolse collega hoe dat klonk in het Pools maar ze bleken er daar geen woorden voor te hebben