donderdag 10 juli 2014

Nog een recensie

Het is donderdagochtend, het regent (opnieuw), ik heb gisteren tot laat op de avond zitten kijken naar een ontstellend saaie voetbalwedstrijd, mét verlenging, ik weet niet waarom, rudimentair nationalisme misschien of Pavlov, een niet kunnen breken, ik ben mijn brein – hoe dan ook, de dag komt niet op gang. Wat dan wel eens wil helpen, is het opdreunen van bijvangst:

Uit Eersel.
‘De Rabbijn.’
Zooals reeds eerder gemeld zal te Eersel in de toonzaal a.s. Zondag 6 Nov. de première gaan van het Evangelisch spel in 4 bedrijven ‘De Rabbijn van Selcha’ door Felix Rutten.
Het laat geen twijfel, of ‘Roomsch Tooneel’ uit Eersel, zal weer voor honderd procent staan in de belangstelling van het kunst- en tooneelminnend publiek van geheel Kempenland.
Een keurcollectie van bonte Oosterse kleding, iets aparts op decor-gebied, een vakbekwaam grimeur, terdege ingestudeerd samenspel, welgekozen, roerende stemmingsmuziek, medewerking van het knapenkoor, effectvolle verlichting en een letterkundig hoogstaand, diep aangrijpend tooneelspel, zullen waarborg zijn voor een volkomen welslagen van ‘De R. v. S.’*

En een week later:

Uit Eersel.
Nog een recensie.
Over het tooneelstuk ‘D.R.v.S.’ , dat nog meermalen wordt opgevoerd, schrijft men ons van alleszins bevoegde zijde nog het volgende:
De keuze van het stuk is een zeer gelukkige geweest. Regisseur en spelers plaatsten zich echter voor een zware taak. Intense en toegewijde studie was noodig om een goede uitvoering van dit aangrijpende felbewogen spel mogelijk te maken. En dan moest de enscenering, de grime, en de muzikale omlijsting nog juist zijn afgestemd, om alles tot een gaaf geheel te maken.
O.l.v. den zeer bekwamen regisseur K. Bullens, hebben de spelers ernstig gerepeteerd en zoo mochten zij de voldoening smaken, het stuk met groot succes opgevoerd te zien. Het zou te ver voeren om over de spelers in detail te treden, mogelijk zou daardoor tekort worden gedaan aan hen die onvermeld bleven. Als hoogtepunt van het spel kan genoemd worden de opwekking ten leven van den gestorven Fidusi, in het laatste bedrijf. Dit was prachtig geregisseerd en er werd diep doorvoeld spel gegeven. Het was een opvoering waarvan de spelers en hun regisseur alle eer hebben.
De grimeur der Tegelsche Passiespelen, de heer v.d. Ceelen, heeft zijn taak verricht op kunstvolle wijze. Wij memoreeren slechts de indrukwekkende Christusfiguur, en de rake typeering van den Rabbijn en Judas.
Wat het decor betreft, de Oosterse sfeer waarin het stuk zich beweegt, was een dankbaar onderwerp voor den decorschilder, den heer van Empel, die vooral voor het laatste bedrijf een prachtige achtergrond maakte.
De reien, gezongen door een jongenskoor o.l.v. den heer van Moll, waren zuiver van toon en werden a capella uitgevoerd. Het slotkoor onder dezelfde leiding, was een waardig slot aan dezen welgeslaagden avond.
De zaal was meer dan gevuld en de aanwezigen volgden met groote aandacht het spel.
Wij kunnen eenieder aanbevelen, een der volgende Zondagen te gaan naar  ‘D.R.v.S.’
H.

Wien het allemaal wat te evangelisch voorkomt naar zijn smaak (mij), zij gewezen op een bespreking van het stuk door frater Tharcisio Horsten:

... wat vooral ontbreekt is, dunkt mij, de Evangelie-sfeer; er is te veel hedendaags realisme in; de evangelie-opvatting lijkt mij niet diep, eer ietwat oppervlakkig, wat ik een hoogst ernstige tekortkoming acht.**




* Felix Rutten schreef het toneelstuk in 1917. In Eersel waren ze bepaald niet de eersten die zich waagden aan een uitvoering. Het stond in de jaren dertig van de vorige eeuw regelmatig op het programma van het dilettanten-tooneel:


Deze, te Soerabaja, zou ik wel hebben willen zien:


De inventaris van zijn archief geeft van Rutten de volgende levensschets:

Felix Rutten, zoon van Martinus Emmanuel Rutten en Theresia Maria Hubertina Imkamp, werd geboren te Sittard op 13 juli 1882. Na zijn lagere school ging hij naar het gymnasium van de Paters Jezuïten. Door het vertrek van de paters maakte hij als intern het gymnasium af te Rolduc, waarna hij tevens de cursus filosofie volgde. Vervolgens ging hij in 1903 germanistiek studeren in Leuven. Hier schreef hij artikelen voor het dagblad De Maasbode. Enkele gedichten van zjin hand - zijn eerste sonnetten schreef hij vóór 1900 - werden geplaatst in de Dietsche Warande. In 1905 verscheen in Amsterdam zijn bundel 'Eerste Verzen'. In 1906 zette hij zijn studie in Luik voort. Intussen correspondeerde hij regelmatig met zijn (eerste) geliefde vriendin Mia Meeuwissen uit Susteren. Zij overleed in 1907 aan t.b.c. De in 1913 verschenen bundel 'Avondrood' was oorspronkelijk aan haar opgedragen. Uiteindelijk werd de opdracht aan Mia weggelaten. Op 16 juli 1909 promoveerde hij te Luik tot doctor op een proefschrift over Vondels 'Johannes de Boetgezant', waarna hij terugkeerde naar Sittard. Als reisjournalist bezocht hij de daaropvolgende jaren vele landen. In 1911 kwam hij voor het eerst in Rome. Reisverhalen van hem werden gepubliceerd in De Maasbode, De Nieuwe Rotterdamsche Courant en in verschillende tijdschriften. Intussen had hij in 1910 zijn tweede liefde, de Noorse Sofie Dreyer, ontmoet met wie hij ook na haar huwelijk decennialang bleef corresponderen en die hij nog enkele malen zou ontmoeten. Bij het uitbreken van de oorlog in 1914 - hij verbleef toen in Luxemburg - vluchtte hij naar Limburg terug. In dat jaar verscheen ook zijn eerste reisboek: 'Landen en Liên. In zijn novelle 'Onder den rook der mijn' (1914) bekritiseerde hij de opkomst van de mijnindustrie als een aantasting van de schoonheid van Limburg. In 1914 werd hij redactiesecretaris van de Nieuwe Venlosche Courant.
Tussen 1914 en 1931 speelde hij een actieve rol in het toneelleven van ons land. Zijn bekendste stuk was 'Beatrijs' dat meer dan 200 keer werd opgevoerd. Op de tekst van Beatrijs componeerde Willem Landré een opera die te Parijs werd opgevoerd. Andere bijbelse en religieuze drama's waren o.a. 'Hagar, De Rabbijn van Selcha, St. Franciscus-gebarenspel, Eva's Droom, Jesonda, Het Heilig Aanschijn, Ahasverus, Adam in Ballingschap en Youssef'. In dezelfde periode werd hij ook veel gevraagd als spreker. Met name zijn lezingen over Limburg, de historie en volkscultuur van de regio, trokken de aandacht. Hij was een gevierd redenaar. Zijn rede 'Limburgs Trouw', uitgesproken in de St.-Servaaskerk te Maastricht bij gelegenheid van de 25e Katholiekendag in 1925, vormde het hoogtepunt van zijn redenaarschap. Vanaf 1916 woonde hij enkele jaren in Utrecht. Eind 1918 keerde hij naar Limburg terug en ging in Geulle wonen. Hij huwde in 1919 met schrijfster Maria Koenen. Samen met Marie Koenen en Ph. Molkenboer vormde hij de redactie van het geïllustreeerd tijdschrift 'Jong Leven'. In dit blad schreef hij o.a. verhalen, reisbrieven en stukken van didactische aard. Het huwelijk van Marie Koenen hield geen stand en Felix verliet in 1929 Geulle en ging weer rondtrekken. Hij ondernam vele en langdurige reizen naar vooral Oost-Europese landen. Naast vele reisbrieven schreef hij reisboeken over Polen en Joegoslavië.
Op 1 oktober 1937 vestigde hij zich defenitief in Rome. Hier werkte hij als privé-secretaris van de Nederlandse Jezuïet P. Zeij en vanaf 1939 bij Radio Roma als vertaler en uitzender. In 1947 vond hij onderdak en werk bij de Sociëté des Missionnaires d'Afrique, Pères Blancs. Bij de Witte Paters werkte hij halve dagen als secretaris en verzorgde de briefwisseling in zes talen met de veertig bisschoppen van de sociëteit in Afrika. In zijn Geulse periode schreef hij reeds poëzie en proza in het (Sittards) dialect. Na zijn zeventigste verjaardag nam hij deze draad weer op. De verzenbundels 'Alaaf Sittard' (1956) en 'Limburg Zingt' (1957) en zijn verhalenbundel 'Novellen' (1959) vormen daarvan de belangrijkste neerslag.
Tenslotte. Opvallend in het leven van Felix Rutten is de bijzondere verhouding met zijn vriendinnen (o.a. Mia Meuwissen, Sofie Dreyer), vrienden (o.a. Frans van Cauwelaert, Johan Miltenburg) en de speciale band met de twee bij zijn eerste ontmoeting veertienjarige 'pleegzonen' Imre (1934-1935) en Savino (1954-1956).
Felix Rutten overleed op 26 december 1971 te Rome.

**Tijdschrift voor Taal en Letteren, 1920 (VIII), 1e aflevering, p. 305.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten