donderdag 24 mei 2012

geëerden ambtenaar (Reizende Man 4)

De Nieuwe Tilburgsche Courant, 8 februari 1912:
... PLEIDOOI

De verdediger mr. P.M. Arts, begint op te merken, dat er te Tilburg in de 14 dagen, die Kerstmis voorafgingen, vijf mishandelingen hebben plaats gegrepen, waarvan twee met doodelijken afloop, en twee waarvan het leven nog met den dood worstelt. Spr. kan zich voorstellen, dat waar, in den laatsten tijd zoovele dergelijke gevallen uit Tilburg door de rechtbank zijn berecht, bij de rechtbank de vooropgezette bedoeling voorzit, om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. Het is pleiter n.l. opgevallen, dat de rechtbank bij de mishandelingen, die den dood tengevolge hadden, wanneer ze uit Tilburg kwamen, meer straf oplegt, dan door het O.M. wordt gevraagd. Of dit nu de reden is dat de geëerde ambtenaar thans 12 jaar vraagt, opdat de rechtbank er wat afdoet, weet pl. niet, doch hij verwacht, dat zulks ditmaal het geval zal zijn. Pl. betoogt, dat mishandelingen te Tilburg in den laatsten tijd minder voorkwamen dan voorheen en deze stad haar verloren goeden naam weer terug verwierf, doch over ’t algemeen betwist pl. de bewering, dat het te Tilburg zooveel erger zou zijn dan elders en voor het geval de rechtbank extra streng wil straffen omdat het weer in Tilburg is gebeurd, dan merkt Pl. op, dat hier in deze geheele zaak in ’t algemeen als verzachtende omstandigheid moet gelden, dat hier noch Tilburg, noch Tilburgers betrof.

Immers het misdrijf is geschied in althans vlak voor het beroemde hotel de Reizende man. De naam zegt op zich zelf reeds, dat Tilburgers daarbij niet betrokken zijn. Pl. maakt de opmerking dat, hoewel zoovele personen bij het misdrijf aanwezig zijn geweest er betrekkelijk zoo weinig zijn gehoord en nu hij de twijfelachtige eer genoot, van deze beklaagde als verdediger te zijn toegevoegd, heeft hij gemeend die taak aldus te moeten opvatten, dat hij door het doen hooren van iemand, die het geheele misdrijf en wat er aan vooraf is gegaan, heeft meegemaakt, daardoor een ander licht kan werpen op de zaak. – Spr. geeft toe, dat door niet Tilburgers in de dagen aan Kerstmis voorafgaande, eene slachting heeft plaatsgegrepen, zooals in Tilburg gelukkig nimmer is geschied. Op de eerste plaats meent spr. dat moet worden nagegaan, welk motief kan hebben bestaan voor het misdrijf en om dat naar juistheid te kunnen verklaren, heeft pl. de getuige Menckehorst doen oproepen. Wat deze voor de rechtbank heeft verklaard is de juiste waarheid en wordt ook door de andere getuigen bevestigd.

Pl. wijst er op, hoe de beklaagde en de verslagene, wat men in den volksmond noemt, twee gezworen kameraden waren, die reeds jarenlang te samen werkten, die nimmer twist met elkander hadden gehad, zoodat kan aangenomen worden, dat tusschen die twee menschen geen wrok bestond.

Op den bewusten Zaterdag hebben zij reeds om 5 uur des avonds hun weekloon gebeurd en hebben toen samen verschillende herbergen bezocht. De bekl. verdiende 8 gld. En toen hij werd garresteerd, had hij nog slechts 5 gld. op zak. In verband met het stomdronken zijn van den verslagene, toen het misdrijf gebeurde, mag ook worden vastgesteld, dat bekl. zeer veel had gedronken en derhalve nimmer in nuchteren toestand heeft kunnen verkeeren. Het moge waar zijn, dat bekl. de drank goed verdragen kan, immers bekl. zeide aan pl. dat hij wel 25 borrels op had, doch daaruit volgt dan ook zeker, dat bekl. hoewel niet stomdronken zijnde, in ieder geval in abnormalen toestand verkeerde. Beide zijn voorbij het hotel “De reizende man” gekomen en hoorende dat daar binnen harmonica-muziek werd gemaakt, zijn zij als twee vrienden, dansende naar binnen gegaan.

Ook in het café is aan beide personen drank toegdiend, zoo zelfs dat naar wij van de getuigen unaniem hebben gehoord, v.d. Veke zoo dronken was, dat hij zich aan een stoel moest vast houden om niet over den grond te vallen. Het gaat niet aan, zooals de geëerde ambtenaar wil doen, om aan te nemen, dat bekl. in normalen toestand verkeerde. Zeker zegt pl., bekl. was niet zoo dronken, dat hij niet begreep dat het tijd was om naar huis te gaan, en uit den mond van alle getuigen hebben wij gehoord, dat bekl. tot 4 maal toe gezegd heeft, dat hij huiswaarts wilde keeren. V. d. Veke heeft hem dit echter belet. Hij heeft hem zelfs onder de vreeselijkste vloeken en dreigementen bedreigd, indien bekl. het cafétje zou verlaten. Dat bekl. in weerwil hiervan toch niet is weggegaan, heeft hij tot zijn eigen scha en schande ondervonden. Maar om nu met den geëerden ambtenaar aan te nemen, dat alleen bekl. aanleiding is geweest tot het gevolgde misdrijf, gaat niet aan. Integendeel, het slachtoffer zelf is oorzaak dat met hem is gegaan, zooals is geschied. Alle getuigen verklaren eenparig, dat de verslagene den bekl. geprest heeft om te blijven, hij heeft hem zelfs getart en op deze als ’t ware den bekl. uitgelokt, om over te gaan tot handtastelijkheden.

Pl. zegt, dat de beide personen, toen samen naar buiten zijn gegaan en het komt er thans slechts op aan, vast te stellen, wat daar is gebeurd. De getuige Goyarts is volgens pl. de eenige, wiens betoog aannemelijk is. Deze zegt, dat hij gezien heeft, dat bekl. zijn mes opendeed, waarop de vrouw van Klaassen haar man mee naar binnen trok, zeggende: “Kom mee, wij hebben er niets mee te maken.” Indien deze zeer aannemelijke verklaring is afgelegd, dan staat daarmede vast, dat Klaassen en zijn vrouw van het gebeurde niets hebben gezien. Bovendien verschillen de verklaringen der beide getuigen Klaassen zeer veel: de eene zegt, dat bekl. zou hebben beweerd: “ik zal je maar doodsteken”, terwijl de andere zegt, dat de verslagene zou hebben gezegd: “steek me maar dood”. Dit maakt een enorm verschil. En als de beide getuigen Klaassen het gebeurde illustreeren door te zeggen, de bekl. heeft na het toebrengen van den steek in de buik, nog opzettelijk bewegingen gemaakt met het mes opdat de wonde grooter zou worden dan zegt pl. dergelijke verklaring is louter fantasie, meer verklaarbaar is dit, dat v.d. Veken die niet op zijn beenen kon staan, zoo dronken als hij was, de steek ontvangen heeft terwijl hij op z’n beenen waggelde; vandaar dat de wonde van zoo’n grooten omvang was.

De geeerde ambtenaar is veel te ruim in zijn opvatting, wanneer hij in de groote wond, de bedoeling wil zien om z’n slachtoffer te dooden. Evenmin gaat het op te zeggen, zooals de ambtenaar wil doen, om dat de verslagene meerdere wonden heeft, “neem ik het opzet tot dooden aan”.

Immers iemand, die in benevelden toestand verkeert en opgewonden is, heeft slechts één gedachte n.l. zijn tegenstander te treffen, doch onaannemelijk is, dat bekl. na het toebrengen van de eerste steek, bij zich zelf overwogen heeft: “misschien was de eerste steek niet doodelijk, “nu geef ik hem er nog eenige”.

Trouwens de dagvaarding wijst er op dat er bij den officier van Justitie deze meening niet heeft voorgezeten. Immers de dagvaarding veronderstelt 3 mogelijkheden, nl doodslag, zware mishandeling of gewone mishandeling. Dat is zeer handig zegt pl. want, dan valt beklaagde zeker onder een der gevallen.

Doch met hetzelfde recht had in de dagvaarding kunnen zijn gesteld, dat aanwezig was het delict van art. 307 Swb. n.l. het veroorzaken van dood door schuld enz.

Welk misdrijf is hier begaan. Het komt pl. voor, dat opzettelijke levensberooving niet heeft plaats gehad. Het opzet om te dooden staat niet vast, beklaagde is getergd en uitgelokt. Zeer zeker is beklaagde veel te ver gegaan, maar hij verkeerde in opgewonden toestand en kon de omvang van zijn daad niet berekenen. Er werd zooeven opgemerkt, dat beklaagde geen berouw heeft getoond, doch pl. heeft een geheel anderen indruk gekregen. De man beseft nu nog niet het zware van zijn misdrijf: immers toen tegen hem 12 jaar werd gevraagd en het publiek daarover verbaasd stond, keek bekl. vrijmoedig om. Zoo iets doet niet iemand, die begrijpt wat hem staat te gebeuren. Bovendien de houding van beklaagde was gedurende het vooronderzoek zeer gunstig. Het weinige wat hij zich herinnerde heeft hij aanstonds bekend, terwijl hij toch zoo gemakkelijk door onjuiste verklaringen de zaak had kunnen vertroebelen.

Pl. wijst er op, dat opzettelijke levensberooving hier nimmer kan aanwezig zijn; doch hoogstens mag gedacht worden aan art. 302 Swb., n.l. zware lichamelijke mishandeling den dood tengevolge hebbende.

Nu is het wel een vaste leer in de jurisprudentie, dat, indien de dood spoedig in treedt ook van geen zware mishandeling sprake kan zijn, doch slechts van gewone mishandeling, waartegen ten hoogste zes jaar wordt gevraagd doch pl. verlangt bij zoo’n ernstig misdrijf niet het uiterste van de Rechtbank.

Hier is zware mishandeling met doodelijke afloop aanwezig. Mocht de Rechtbank zulks aannemen dan zal de straf merkelijk geringer moeten zijn dan de eisch. De geachte Ambtenaar is er niet in geslaagd het opzet om te dooden aan te toonen, zoodat slechts art. 302 W. v. S. toepasselijk is. En dan nog kan hier niet de zwaarste straf worden opgelegd 1o omdat het misdrijf werd gepleegd door de schuld van den verslagene zelf.

2e. Omdat de beklaagde onder invloed stond van sterken drank.

3o. Omdat de verklaringen der getuigen uiteenloopen, betreffende het gebeurde, zoodat niet het ergste mag worden aangenomen.

Ten slotte wijst pl. op het gunstig verleden van beklaagde en beveelt hem in de clementie der Rechtbank aan.

De PRESIDENT vraagt den beklaagde of hij nog iets had toe te voegen aan het pleidooi van den verdediger. Beklaagde, die thans weende schudt ontkennend.

De Rechtbank bepaalde daarna de uitspraak over 14 dagen.

(Ongecorrigeerd.)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten