Zwarte Kaet is een romanpersonage. Punt. Ze komt voor in de historische roman Het kind met den Helm, geschreven door de in Bladel geboren auteur Jan Renier Snieders van de Sniederslaan. De roman verscheen in 1852. Het was Snieders’ eerste. Waar de ster van zijn broer August al flink aan het rijzen was, had Jan Renier nog een aantal boeken te gaan voordat men hem serieus ging nemen.
In die tijd had je goeie en slechte personages in romans en Zwarte Kaet is in het boek van Jan Renier het allerslechtste. Het loopt niet goed met ‘r af. Ze krijgt haar verdiende loon. Áls Jan Renier al enige sympathie voor haar voelde, wat ik betwijfel, dan nog verplichtte de conventie hem om boontje om haar loontje te laten komen. Niks aan te doen.
Kaet mag dan doodgaan (zo erg is het), vandaag de dag is ze springlevend. Men kent haar, haar en haar boom. Ze heeft haar eigen bier, kaas, chocola en fietsroute. Jan Renier zou zich omdraaien in zijn graf. Zwarte Kaet is groter geworden dan het boek waarin zij tot leven is gebracht, groter dan de goeien, groter ook dan haar schepper zelf. De reden is simpel: Zwarte Kaet was een heks. Tegen heksen kan niemand op.
Ik ben zo vrij u even mee de roman in te nemen. Verbeeldt u: het verhaal is al bijna uit. De Hellenenders zijn opgehangen en Kaet ligt vastgeketend in de gevangenis. Ze gaat als een razende tekeer.
Door het raam wordt ze gadegeslagen door twee Bladelnaars, Leendert de bakker, de nuchtere scepticus en Policarpus, de bijgelovige schoolmeester en kruidendokter, bijgenaamd 'Pontius Pilatus'. Die bijnaam had hij gekregen omdat hij zo vaak zijn handen waste. Dat moest-ie vanwege het vele kruidenplukken en kruidenmengen wat hij deed. Policarpus ziet in de stuiptrekkingen van Kaet het bewijs dat ze een heks is. Alleen een heks kan zo tekeer gaan, volgens hem. Leendert gelooft er niks van en de lezer begrijpt: wie op een eerlijke manier zijn brood verdient, heeft het gelijk aan zijn zijde. Leendert vermoedt dat er hondsdolheid in het spel is, een ziekte die vroeger wel vaker voorkwam en bekend stond als de ‘razernij’.
De boodschap van Jan Renier is duidelijk: Policarpus is een dwaas en Leendert heeft gelijk, Zwarte Kaet is krankzinnig, al of niet door een hondenbeet, maar ze is géén heks. In de persoon van Leendert de bakker krijgt het verstand het laatste woord.
Maar Leendert komt te laat. De heks is dan al uit de fles. Het is nota bene Snieders eigen talent, zijn eigen plastiek die haar schiep. We bladeren terug in de roman. Luister en huiver.
Het jaar is 1610. Boven de markt ontwikkelt zich een onweer. Midden op de dag wordt het angstaanjagend donker, mensen gaan naar buiten en klitten bij elkaar op het plein. Juist als het begint te regenen en iedereen denkt dat het over zal waaien, daalt er, ik citeer,
“een solferkleurige kegel neer, welks breed voetstuk met de wolken verenigd was, en waarvan de punt zich op de grond vastzette. In minder dan een oogenblik scheidde het voetstuk zich van zijn geboortewolk af en rees in een lange punt op, die een ontzaglijke hoogte bereikte en aan het natuurverschijnsel de vorm gaf van een zogenaamde Chinese ruit. Eensklaps scheen het gevaarte zich te bezielen en begon met vervaarlijke snelheid op zijn spil rond te draaien, en toch bleef het op hetzelfde punt stilstaan, als bezon het zich welke richting te geven aan zijn vernielende vlucht. Ineens spuwde het natuurverschijnsel een geweldige bliksem uit zijn schoot en in zijn ingewand hoorde men een gekraak, niet ongelijk aan dat van een barstende bom.”
Iedereen doodsbang natuurlijk, de grond trilt als bij een aardbeving en wat denkt u? Net op het moment dat het bliksemt en knettert en dreunt en er een torenhoge vuurkegel op de markt staat, doemt uit het niets Zwarte Kaet op, de beruchte aanvoerster van de roversbende van het Hellenend. Aan haar hand voert ze ‘de Helm’ mee, het wonderkind van Ten Vorsel, dan al een opgeschoten puber. Luister:
“Doch wie beschrijft de verstomming der dorpelingen, toen er ineens aan de voet der verschrikkelijke vuurhoos een vrouw verscheen, die in de ene hand een dolk zwaaiende, met de andere een jongeling gewelddadig meesleurde!”
En alsof dat beeld nog niet hekserig genoeg is, vervolgt Jan Renier:
“Het scheen een helse furie, die met haar opgeheven wapen, het vernielend luchtverschijnsel scheen te gebieden; want op dit oogenblik dreef de hoos met een vervaarlijke snelheid vooruit, rukte de grootste bomen omver en sloeg ze tot spaanders, ploegde een ontzaglijk diepe voor door de grond, spuwde regen en hagel uit haar gloeiende schoot en vloog met een verbazende sprong over de huizen, om zich op het akkerveld weerom neer te zetten. De doodsangst beklemde alle harten en stom van verbazing en afgrijzen herhaalde ieders mond: De Zwarte Kaet…! De Zwarte Kaet…! God zegene ons…!”
Jan Renier schiet zijn doel voorbij: de hekserigheid van het natuurverschijnsel moet dienen om het verdorven en grimmige karakter van Zwarte Kaet kracht bij te zetten. Maar het middel werkt zo goed dat de heks-idee zich niet alleen nestelt in de hoofden van de op het marktveld verzamelde Bladelnaars maar ook in die van ons. In Policarpus mogen wij dan het type van de bijgelovige dwaas herkennen, geef ons één vinger en wij pakken de hele heks!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten