"Niet alleen trof men onder de Bokkerijders christenen en joden aan", schrijft de Belgische onderwijzer Juliaan Melchior (1848-1920) in 1915, "meesters en knechten, boeren en ambachtslieden, neringdoeners en winkeliers, ja gemeentedienaars, schepenen en burgemeesters zelfs, maar helaas! ook vrouwen, als men dien naam nog geven mag aan Eva's dochters, echte driedekkers en totebellen, al waren ze soms ook jong en schoon, die geen greintje zedelijkheid, noch eerlijkheid of geslachtsschaamte bezaten en tot speelbal dienden van hun mannelijke makkers, wier nachtelijke bijeenkomsten en booze raadslagen, tot verdeeling der verkoopsopbrengst van 't gestolen goed of tot belegging van nieuwe strooptochten, altijd oversloegen tot de grofste en best niet beschrevene uitspattingen."*
Mij intrigeerde het woord 'driedekker'. Ik kende het niet anders dan in de betekenis van vliegtuig uit de pioniersjaren. Als aanduiding van een bepaald type vrouw kende ik het niet. De nabije totebellen en de evidente verdorvenheid, deden me denken aan lichtekooien, vrouwen van lichte zeden. Van Dale echter geeft als betekenis: "grote, forse en ongemakkelijke vrouw; mannetjesputter." Niet het type waar je als Bokkerijder mee uit de voeten kan tijdens je nachtelijke uitspattingen, lijkt me.
Maar dan die gemeentedienaars! Kennelijk niet altijd zo correct geweest...
* Juliaan Melchior: De Bokkerijders. Feiten en verhalen. Reprint, 1981, p. 29-30.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten