Iedereen die wel eens oorontsteking heeft (een arts heeft me wel eens verteld, dat dat behalve ikzelf vooral kinderen zijn. Hij kan gelijk hebben gehad, ik lijd aan wel meer kinderaandoeningen die niet zijn overgegaan), kent de merkwaardige en op den duur frustrerende contradictie van oorverdovend suizen binnen en doffe stilte buiten. Je hoort het slaan van je hart en bent doof voor je medemens. Gek word je van het een, onzeker van het ander.
Lezen helpt. In de werkelijkheid van het gelezene bestaat het suizen niet en hoor je weer stemmen, zonder dat je het idee hebt, dat de sprekers zich ophouden in andere kamers, zo al niet in andere universa.
Zo hoor ik nu weer de stem van Kees Fens, zoals die klinkt in zijn biografie en klonk in zijn hoorcolleges moderne letterkunde begin jaren tachtig van de vorige eeuw in het Hamerhuis in Nijmegen, elke vrijdagochtend. Ik zíe hem ook weer (al mankeer ik niks aan mijn ogen), hoe hij voortdurend achter zijn katheder vandaan kwam, om uit weiden, af te dwalen. Je vond maar moeilijk een reproduceerbare draad in zijn verhalen, aantekeningen maken was zinloos, dus legde je de pen maar neer en liet je je inspireren door de verbondenheid met de behandelde auteur en diens werk en wereldbeeld, die sprak uit Fens' zachte, gedragen stem. Waar je bij anderen nooit ophield te verlangen naar koffie en een sigaret, kon je bij hem niet wachten om te gaan lezen.