zaterdag 25 februari 2012
Proselitenmakerij
Aldus meldde op 23 juni 1840 het katholieke dagblad De Noordbrabanter.
De lage verleider zou vader of zoon Van de Water (Antonie en Henri Antonie) geweest kunnen zijn, beiden leerlooier te Bladel in die tijd en behorend tot de plaatselijke Hervormde Gemeente.
De 'brave naam' van de huisvader op wiens "schamele Deugd" de vermetele aanslag werd gepleegd, heeft de auteur van het stuk, zelf ook onbekend, meegenomen in zijn graf.
"Vervormen" lijkt me net iets meer dan alleen "hervormen". Er schemert iets in door van "misvormen".
maandag 20 februari 2012
Caltex
Je had ze in Utrecht (
Die van ons zal wel die van Van de Ven zijn.
zaterdag 18 februari 2012
Valkeniers
Uit onze archieven:
Op palen van omheiningen langs de A50 zie ik de laatste weken regelmatig roofvogels zitten. Geen slechtvalken. Buizerds, denkt Ingrid. Mooie vogels. Ik raak nog eens van de weg af.
Dat boek irriteert me. Het is onbekend bij de KB en via Google krijg ik alleen een paar Belgische herbergen met die naam.
De Purmerstraat is in Woenselse Heide.
* Brabantsche Leeuw, jaargang XXVI (1977), p. 6-7
** Brabants Heem, jaargang XXVII (1985), p. 98-108
Pakweg 300 euro, wat valkengoed en een knokpartij op Landrop. Wat is een archief helemaal? Een spierzak met wat veren; kruimels in een weitas.Valkeniers te Hapert c.a.J. Th. M. MelssenPurmerstraat 14, EindhovenDat niet alleen Valkenswaard, Waalre, Leender-Strijp, Eersel en andere bekende woonplaatsen van valkeniers deze illustere inwoners herbergden, bleek ons bij het doorlopen van enige archivalia, betrekking hebbend op Hapert, Hoogeloon en Casteren. Op 14 april 1644 worden Peter Adriaens, valkenier, en zijn broer Bartholomeus, valkenier, als kinderen van Adriaen Peter Willems te Hapert genoemd (Hoogeloon R 54). Dat „valkenier" hier niet als familienaam bedoeld is, blijkt uit de staat en inventaris van de achtergelaten goederen in het sterfhuis van Peter Adriaens, valkenier, van 30 april 1649 en diens scheiding en deling van 1 mei 1649 (Hoogeloon R 54). Behalve zijn andere broers en zuster wordt bij de deling ook zijn broer Anthonis Adriaens, valkenier genoemd. Onder de erfgoederen van Peter bevinden zich: een valkenslag, een spierzak met lijmhoorn en enige veren, een weitas met brood om op de hut te gebruiken, valkenhuiven, een valkenzak met pias en leest, 10 Schotse Jacobussen, 1 oude Jacobus, 22 Rijksdaalders, een dubbele rijder, drie halve dukaten (samen waard 219 gulden). Van Jan Sacharias te Arendonk krijgt hij nog 54 gulden voor afgekochte vogels en van Philips Moll te Eindhoven nog geld voor afgekochte havikken. Aan zijn broers en zuster laat hij obligaties na, die tenminste 400 gulden vertegenwoordigen. Opvallend in de inventaris was ook een leesboek genaamd „Maeke blijde." Een ander lid van de familie Sacharias, namelijk de valkenier Willem Sacharias, ontmoeten wij in Hoogeloon op 5 augustus 1665 (N.A. 782), als hij, 45 jaar oud, met een ander een verklaring aflegt over tumult in de herberg van Willem Adriaensz. Mollen op lan(g)dorp.*
Op de homepage van roofvogelaar Alejandro van Lent las ik dit:Het vangen van de valken geschiedde als volgt: de valkenier zat in een halfondergrondse hut. Buiten de deur stond een klapekster, een vogel met zeer scherpe ogen, opgesteld. Als de klapekster nu onrustig ging bewegen was dat een teken dat er een valk in aantocht was. De valkenier trok dan een touw,dat in verbinding stond met de poot van een duif, welke laatste vervolgens van haar zitplaats afviel en door haar gefladder de valk moest lokken. Als de valk zich naar de duif begaf, werd er een nét over hem heen getrokken.**
Slechtvalken vangst Maar in de middeleeuwen werden er nog geen roofvogels gefokt dus werden ze gewoon uit de natuur weggevangen. Dat mag nu niet meer. De Slechtvalk vloog eens per jaar langs de kust door Nederland heen. Tijdens de vlucht kwamen ze langs een dorpje dat nu Valkenswaard heet. In Valkenswaard werden de Slechtvalken gevangen door middel van een vangnet en een lokduif. Als de valk er dan aankwam werd de valkenier gewaarschuwd door klapeksters die gingen dan luidkeels schreeuwen want die hebben een bloedhekel aan roofvogels. De valkeniers wist dan dus dat er een valk aankwam. Dan trok hij door middel van een lang touw vanuit zijn hut een duif uit het hoge gras de valk zag dat kwam naar beneden en ving dan de duif, als de duif dan geslagen was trok de valkenier de duif met valk erop langzaam naar een vangnet toe en liet die door middel van een ander touw het vangnet over de valk heen vallen. Hij haalde dan de valk uit het net zette hem een reushuif op en duwde de valk in een buis zodat hij niet kon beschadigen. Hij monteerde aan de valk de leertjes en begon met de training.
Op palen van omheiningen langs de A50 zie ik de laatste weken regelmatig roofvogels zitten. Geen slechtvalken. Buizerds, denkt Ingrid. Mooie vogels. Ik raak nog eens van de weg af.
Dat boek irriteert me. Het is onbekend bij de KB en via Google krijg ik alleen een paar Belgische herbergen met die naam.
De Purmerstraat is in Woenselse Heide.
* Brabantsche Leeuw, jaargang XXVI (1977), p. 6-7
** Brabants Heem, jaargang XXVII (1985), p. 98-108
zaterdag 11 februari 2012
Archiefkast
In de NRC van gisteren las ik het volgende over en uit Ademhalen onder de maan, de nieuwe bundel van de dichter Ingmar Heytze:
In een gedicht beschrijft hij zijn angst voor de dood: de gedachte dat hij met zijn geliefde op weg is naar "ons onbestaan, voorgoed verloren/in de donkere archiefkast van de aarde." Dat beeld is wel duidelijk. Hij vreest dat er later niets meer zal herinneren aan hem en haar en hun gezamenlijk geluk. "Wat moet er van ons overblijven - wat van onze dagen, / nachten, alle malen dat we samen ademhalen en de plannen / die we maken."Ik werk in een archief. Ik archiveer dingen. Papier, hoofdzakelijk, af en toe een CD. Soms een stukje kunstgras of sporthalvoer, behorend bij een offerte. Geen mensen natuurlijk, maar niet alleen dáárom ben ik geen doodgraver. Wat gearchiveerd is, vergaat niet. De vergelijking gaat mank. De metafoor deugt niet. Een archief heeft meer weg van een kerfstok dan van een graf.
Het is een oude klacht. En het antwoord dat hij geeft is dat ook. Hij wil een bewijs achterlaten, een boodschap, die verder reikt dan hij en zij. Met dit gedicht schrijft hij "onze namen in de kerfstok van de tijd."
vrijdag 10 februari 2012
De Reuselse "schoolquaestie"
Bij mijn naspeuringen naar de onderwijssituatie in Hapert in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw - de tijd waarin het openbaar onderwijs in veel Brabantse dorpen werd vervangen door kartholiek bijzonder onderwijs - stootte ik op de Reuselse, in de bronnen hier en daar zo genoemde, "schoolquaestie". (Eigenlijk wilde ik me niet verdiepen in die Hapertse onderwijssituatie. Ik moest een stuk schrijven over meester van Hout die pas jaren ná die onderwijssituatie meester werd en waarvoor ik bovendien heb kunnen volstaan met de krantenknipsels van de heemkundevereniging. Voor de Reuselse schoolkwestie had ik al helemaal geen tijd. Dus ik wil het wel kort houden)
Die schoolkwestie heeft te maken met de Reuselse fraters. Zelf vernam ik pas van hun bestaan in 2008, toen ze... weer vertrokken uit Reusel. Bij die gelegenheid organiseerden ze ten hunnent een uitverkoop en kocht ik behalve honderd en nog wat boeken, zes vierkante glazen eetborden en drie zilveren dienbladen van ze.
Er is over de fraters geschreven (Honderd jaar fraters in Reusel 1884-1984), door (frater) Werner Smulders en Martien Heesters. Dat boek is mijn voornaamste bron.
De fraters van Reusel waren welbeschouwd die van Tilburg. Ze waren gekomen in 1884, om les te geven aan het door pastoor Van der Wee kort daarvoor opgerichte Sint Cornelius Gesticht. Het Sint Cornelius was een jongensweeshuis annex jongensschool. De pastoor had een paar jaar eerder al een meisjesschool opgericht en het daarbij niet willen laten: "Nauwelijks had hij die eerste stichting voltooid of zijn immer werkzame geest peinsde op eene tweede. Voor de meisjes had hij gezorgd, voor de jongens ook zou hij zorgen."* Geld was er: een onbekende Antwerpse weldoener had 100.000 gulden geschonken en met die hele gift contant in de binnenzak van zijn soutane is de pastoor - zo wil het de overlevering - van Antwerpen naar Reusel gereisd.
Er kwam een fraterhuis met inpandige jongensschool, er kwamen fraters-onderwijzers, de burgemeester kwam met de registers van de burgerlijke stand, iemand zette koffie en in één kerkelijk-wereldse marathon-zitting werden 85 Reuselse jongens opgeroepen en ingeschreven, niet jonger dan vijf en niet ouder dan twaalf; de autoriteiten - hoewel deels medeplichtig - werden formeel van het initiatief in kennis gesteld zoals artikel 7 van de Onderwijswet van 1854 dat voorschreef en op 18 november werd de school ingezegend en kon het Goede Werk een aanvang nemen. De gemeente sloot de openbare school, ontsloeg het openbare personeel en sprak af met de gemeente Hooge Mierde dat ouders die er op stonden dat hun kinderen als vanouds openbaar in plaats van katholiek onderwijs zouden ontvangen op de daar nog bestaande openbare scholen terecht zouden kunnen, tegen een door de gemeente Reusel te betalen vergoeding.
Zo kwam er in Reusel - 35 jaar eerder dan elders bij ons - een eind het openbaar onderwijs. En begon de Reuselse schoolkwestie.
De met Hooge Mierde getroffen regeling werd afgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, zijnde strijdig met artikel 16 van de Onderwijswet, dat voorschreef "dat in elke gemeente voldoende lager onderwijs wordt gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn." Voor wie zijn kinderen niet naar een katholieke school wilde sturen, oordeelden GS, moest er de mogelijkheid tot openbaar onderwijs binnen de eigen gemeente zijn. GS verplichtten Reusel een openbare school inclusief onderwijzers paraat te hebben, ook al stelde niemand in Reusel er prijs op.
Reusel ging in beroep bij de Raad van State. Artikel 16, claimde de gemeenteraad, bepaalde weliswaar dat er voldoende openbaar onderwijs moest zijn maar voegde daar "als in eenen adem" aan toe dat dat niet een "volstrekt vereiste" was: dat je als gemeente ook aan dat artikel kon voldoen door je ter zake te verenigen met "naburige Gemeenten", zoals Reusel had gedaan met Hooge Mierde. Stond in de wet!**
Het Reuselse beroep haalde de krant en de nationale politiek: wat had het voor zin om een gemeente de mogelijkheid te bieden om een regeling te treffen met een belendende gemeente als die eerste gemeente vervolgens toch een openbare school moest optuigen? Het kamerlid Vermeulen meende dat Gedeputeerde Staten in Den Bosch moesten inbinden: "Mijns inziens laten de 1ste en 3de alinea van art. 16 der schoolwet (..) geene andere gezonde opvatting toe. Wel zegt de 1ste alinea, dat in elke gemeente openbaar onderwijs zal gegeven worden; maar om onderwijs te geven moeten er toch ook kinderen zijn die zich aanmelden om dat onderwijs te ontvangen. Anders wordt, ook als men eene ledige school en een ledigloopende onderwijzer heeft, aan die bepaling toch niet voldaan. Desniettemin schijnen er colleges van Gedeputeerde Staten en schoolautoriteiten te zijn, die zich aan de letter der wet vastklampen."
De minister wilde de uitspraak van de Raad van State afwachten.
Die viel mee en tegen: de Raad bepaalde dat wie gebruik maakte van de mogelijkheid in artikel 16 (3e alinea) om een regeling te treffen met een naburige gemeente, zoals die van Reusel hadden gedaan, voldeed aan de verplichting in datzelde artikel 16 (1ste alinea) om zijn ingezetenen voldoende openbaar onderwijs te bieden. Maar Reusel en Hooge Mierde hadden meer geregeld dan de wet toeliet. Zo stond er in hun overeenkomst dat die zou komen te vervallen als Hooge Mierde extra onderwijzers zou moeten aanstellen vanwege de komst van naburige kinderen en had Reusel zich verplicht om de eigen openbare school weer te openen als er meer dan 12 Reuselse kinderen schoolgingen in Hooge Mierde. Dat nu, hoewel fijn voor Hooge Mierde en ogenschijnlijk niet in tegenspraak met de geest van artikel 16, hadden Reusel en Hooge Mierde niet in hun overeenkomst mogen zetten.
Formaliteit! Nog geen maand later, op 31 januari 1886, hadden Reusel en Hooge Mierde een herziene regeling klaar (de door de Raad van State gewraakte bepalingen waren weggelaten, of liever versoberd tot een vergoeding van drie gulden per kind en een opzegtermijn van drie maanden). Drie weken later, op 18 februari 1886, onthielden Gedeputeerde Staten niettemin opniéuw hun goedkeuring aan de regeling, schijnbaar om dezelfde reden als eerder.*** Door maar weer naar de Raad van State dus en die besliste dat de "thans gemaakte gemeenschappelijke regeling" ermee door kon en dat mét die regeling noch artikel 16 werd overtreden, noch "de belangen van het openbaar onderwijs" werden geschaad. Het besluit van Gedeputeerde Staten werd vernietigd.
Artikel 16 is daarna in de Tweede Kamer niet meer aan de orde geweest.**** Wel viel - een paar jaar later - het oog van de Algemeene Rekenkamer nog op de gemeente Reusel. Sinds 1862 namelijk, ontving men in Reusel jaarlijks een subsidie van 200 gulden "tot bestrijding van jaarwedden, van onderwijzers en onderwijzeressen bij de lagere scholen." Omdat alle Reuselse kinderen waren overgegaan naar de fraters en de leerkrachten die voorheen les hadden gegeven aan de openbare school ontslagen, was de Rekenkamer maar eens gaan informeren bij de minister: kon de gemeente Reusel nog wel aanspraak maken op dat subsidie, nu gebleken was dat men geen cent meer uitgaf aan onderwijzerssalarissen. Die besloot daarop het subsidie in te trekken.
Zo kwam een eind aan de Reuselse schoolkwestie. In de woorden van de chroniqueur van de fraters:
* De auteurs citeren hier uit De fraters van Tilburg 1844-1944 (Th.Horsten, 1946, p. 19). Voor de jongens zorgde tot dan toe overigens de burgerlijke overheid.
** De passage waarnaar die van Reusel verwezen luidde letterlijk: "Naburige gemeenten kunnen zich (..) vereenigen tot het oprigten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen of tot het vaststellen eener regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere."
*** Anders dan frater Werner en Martien Heesters, beschik ik dankzij internet wel over het koninklijk besluit van 15 juni 1886, waarin hierover wordt gerept; maar net als zij ook niet over meer dan dat (niet bv. over de eigenlijke besluiten van GS van Noord-Brabant, de adviezen en voordrachten bij de Raad van State ter zake ingebracht of de eigenlijke tekst van de Reusels-Mierdse regelingen). Over dit op het eerste gezicht nogal hardleerse besluit van GS weet ik dan ook niet meer dan dat men oordeelde dat ook aan de nieuwe Reusels-Mierdse regeling "de opheffing der openbare school te Reusel ten grondslag liggen zoude, dat zoodanige opheffing in strijd zou zijn met het voorschrift der eerste zinsnede van art. 16 der wet op het lager onderwijs"; krek as urst, dus, zij het dat bij GS ook nog heeft meegespeeld de overweging "dat de bevoegdheid bij de laatste zinsnede van dat artikel (16) aan de gemeenstebesturen gegeven op het hier aanwezige geval niet van toepassing zoude zijn." Hier pas ik.
**** Zij het niet alleen vanwege de uitspraak van de Raad van State. Het kamerlid Vermeulen wilde de Reusels schoolkwestie meenemen met de eventuele wijziging van artikel 194 van de Grondwet, waarover de beraden op dat moment al liepen. Het is twijfelachtig of in dat kader van de Reuselse schoolkwestie nog iets is vernomen.
Die schoolkwestie heeft te maken met de Reuselse fraters. Zelf vernam ik pas van hun bestaan in 2008, toen ze... weer vertrokken uit Reusel. Bij die gelegenheid organiseerden ze ten hunnent een uitverkoop en kocht ik behalve honderd en nog wat boeken, zes vierkante glazen eetborden en drie zilveren dienbladen van ze.
Er is over de fraters geschreven (Honderd jaar fraters in Reusel 1884-1984), door (frater) Werner Smulders en Martien Heesters. Dat boek is mijn voornaamste bron.
De fraters van Reusel waren welbeschouwd die van Tilburg. Ze waren gekomen in 1884, om les te geven aan het door pastoor Van der Wee kort daarvoor opgerichte Sint Cornelius Gesticht. Het Sint Cornelius was een jongensweeshuis annex jongensschool. De pastoor had een paar jaar eerder al een meisjesschool opgericht en het daarbij niet willen laten: "Nauwelijks had hij die eerste stichting voltooid of zijn immer werkzame geest peinsde op eene tweede. Voor de meisjes had hij gezorgd, voor de jongens ook zou hij zorgen."* Geld was er: een onbekende Antwerpse weldoener had 100.000 gulden geschonken en met die hele gift contant in de binnenzak van zijn soutane is de pastoor - zo wil het de overlevering - van Antwerpen naar Reusel gereisd.
Er kwam een fraterhuis met inpandige jongensschool, er kwamen fraters-onderwijzers, de burgemeester kwam met de registers van de burgerlijke stand, iemand zette koffie en in één kerkelijk-wereldse marathon-zitting werden 85 Reuselse jongens opgeroepen en ingeschreven, niet jonger dan vijf en niet ouder dan twaalf; de autoriteiten - hoewel deels medeplichtig - werden formeel van het initiatief in kennis gesteld zoals artikel 7 van de Onderwijswet van 1854 dat voorschreef en op 18 november werd de school ingezegend en kon het Goede Werk een aanvang nemen. De gemeente sloot de openbare school, ontsloeg het openbare personeel en sprak af met de gemeente Hooge Mierde dat ouders die er op stonden dat hun kinderen als vanouds openbaar in plaats van katholiek onderwijs zouden ontvangen op de daar nog bestaande openbare scholen terecht zouden kunnen, tegen een door de gemeente Reusel te betalen vergoeding.
Zo kwam er in Reusel - 35 jaar eerder dan elders bij ons - een eind het openbaar onderwijs. En begon de Reuselse schoolkwestie.
De met Hooge Mierde getroffen regeling werd afgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, zijnde strijdig met artikel 16 van de Onderwijswet, dat voorschreef "dat in elke gemeente voldoende lager onderwijs wordt gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn." Voor wie zijn kinderen niet naar een katholieke school wilde sturen, oordeelden GS, moest er de mogelijkheid tot openbaar onderwijs binnen de eigen gemeente zijn. GS verplichtten Reusel een openbare school inclusief onderwijzers paraat te hebben, ook al stelde niemand in Reusel er prijs op.
Reusel ging in beroep bij de Raad van State. Artikel 16, claimde de gemeenteraad, bepaalde weliswaar dat er voldoende openbaar onderwijs moest zijn maar voegde daar "als in eenen adem" aan toe dat dat niet een "volstrekt vereiste" was: dat je als gemeente ook aan dat artikel kon voldoen door je ter zake te verenigen met "naburige Gemeenten", zoals Reusel had gedaan met Hooge Mierde. Stond in de wet!**
Het Reuselse beroep haalde de krant en de nationale politiek: wat had het voor zin om een gemeente de mogelijkheid te bieden om een regeling te treffen met een belendende gemeente als die eerste gemeente vervolgens toch een openbare school moest optuigen? Het kamerlid Vermeulen meende dat Gedeputeerde Staten in Den Bosch moesten inbinden: "Mijns inziens laten de 1ste en 3de alinea van art. 16 der schoolwet (..) geene andere gezonde opvatting toe. Wel zegt de 1ste alinea, dat in elke gemeente openbaar onderwijs zal gegeven worden; maar om onderwijs te geven moeten er toch ook kinderen zijn die zich aanmelden om dat onderwijs te ontvangen. Anders wordt, ook als men eene ledige school en een ledigloopende onderwijzer heeft, aan die bepaling toch niet voldaan. Desniettemin schijnen er colleges van Gedeputeerde Staten en schoolautoriteiten te zijn, die zich aan de letter der wet vastklampen."
De minister wilde de uitspraak van de Raad van State afwachten.
Die viel mee en tegen: de Raad bepaalde dat wie gebruik maakte van de mogelijkheid in artikel 16 (3e alinea) om een regeling te treffen met een naburige gemeente, zoals die van Reusel hadden gedaan, voldeed aan de verplichting in datzelde artikel 16 (1ste alinea) om zijn ingezetenen voldoende openbaar onderwijs te bieden. Maar Reusel en Hooge Mierde hadden meer geregeld dan de wet toeliet. Zo stond er in hun overeenkomst dat die zou komen te vervallen als Hooge Mierde extra onderwijzers zou moeten aanstellen vanwege de komst van naburige kinderen en had Reusel zich verplicht om de eigen openbare school weer te openen als er meer dan 12 Reuselse kinderen schoolgingen in Hooge Mierde. Dat nu, hoewel fijn voor Hooge Mierde en ogenschijnlijk niet in tegenspraak met de geest van artikel 16, hadden Reusel en Hooge Mierde niet in hun overeenkomst mogen zetten.
Formaliteit! Nog geen maand later, op 31 januari 1886, hadden Reusel en Hooge Mierde een herziene regeling klaar (de door de Raad van State gewraakte bepalingen waren weggelaten, of liever versoberd tot een vergoeding van drie gulden per kind en een opzegtermijn van drie maanden). Drie weken later, op 18 februari 1886, onthielden Gedeputeerde Staten niettemin opniéuw hun goedkeuring aan de regeling, schijnbaar om dezelfde reden als eerder.*** Door maar weer naar de Raad van State dus en die besliste dat de "thans gemaakte gemeenschappelijke regeling" ermee door kon en dat mét die regeling noch artikel 16 werd overtreden, noch "de belangen van het openbaar onderwijs" werden geschaad. Het besluit van Gedeputeerde Staten werd vernietigd.
Artikel 16 is daarna in de Tweede Kamer niet meer aan de orde geweest.**** Wel viel - een paar jaar later - het oog van de Algemeene Rekenkamer nog op de gemeente Reusel. Sinds 1862 namelijk, ontving men in Reusel jaarlijks een subsidie van 200 gulden "tot bestrijding van jaarwedden, van onderwijzers en onderwijzeressen bij de lagere scholen." Omdat alle Reuselse kinderen waren overgegaan naar de fraters en de leerkrachten die voorheen les hadden gegeven aan de openbare school ontslagen, was de Rekenkamer maar eens gaan informeren bij de minister: kon de gemeente Reusel nog wel aanspraak maken op dat subsidie, nu gebleken was dat men geen cent meer uitgaf aan onderwijzerssalarissen. Die besloot daarop het subsidie in te trekken.
Zo kwam een eind aan de Reuselse schoolkwestie. In de woorden van de chroniqueur van de fraters:
Bij besluit van Z.M. is Reuzel alzoo van openbaar onderwijs bevrijd.
* De auteurs citeren hier uit De fraters van Tilburg 1844-1944 (Th.Horsten, 1946, p. 19). Voor de jongens zorgde tot dan toe overigens de burgerlijke overheid.
** De passage waarnaar die van Reusel verwezen luidde letterlijk: "Naburige gemeenten kunnen zich (..) vereenigen tot het oprigten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen of tot het vaststellen eener regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere."
*** Anders dan frater Werner en Martien Heesters, beschik ik dankzij internet wel over het koninklijk besluit van 15 juni 1886, waarin hierover wordt gerept; maar net als zij ook niet over meer dan dat (niet bv. over de eigenlijke besluiten van GS van Noord-Brabant, de adviezen en voordrachten bij de Raad van State ter zake ingebracht of de eigenlijke tekst van de Reusels-Mierdse regelingen). Over dit op het eerste gezicht nogal hardleerse besluit van GS weet ik dan ook niet meer dan dat men oordeelde dat ook aan de nieuwe Reusels-Mierdse regeling "de opheffing der openbare school te Reusel ten grondslag liggen zoude, dat zoodanige opheffing in strijd zou zijn met het voorschrift der eerste zinsnede van art. 16 der wet op het lager onderwijs"; krek as urst, dus, zij het dat bij GS ook nog heeft meegespeeld de overweging "dat de bevoegdheid bij de laatste zinsnede van dat artikel (16) aan de gemeenstebesturen gegeven op het hier aanwezige geval niet van toepassing zoude zijn." Hier pas ik.
**** Zij het niet alleen vanwege de uitspraak van de Raad van State. Het kamerlid Vermeulen wilde de Reusels schoolkwestie meenemen met de eventuele wijziging van artikel 194 van de Grondwet, waarover de beraden op dat moment al liepen. Het is twijfelachtig of in dat kader van de Reuselse schoolkwestie nog iets is vernomen.
woensdag 8 februari 2012
Beatrijs
"In paranoia kristalliseert een willekeurige betekenis".
Op cursus in het Mercado-gebouw, las ik - in de middagpauze - een column van Beatrijs Ritsema. Over uitgeholde woorden. Nogal een kwaaie column. Dat uithollen moest maar es afgelopen zijn. Passie was een van de woorden, herinner ik me.
Beatrijs' stuk stond in HP/De Tijd, hetzelfde nummer waarin een Marokkaan niet zo was te spreken over Bas Heijne, een nummer van een maand of drie geleden. Sindsdien hou ik Beatrijs in de gaten (lees ik aandachtig haar stukken in de boekenbijlage van de NRC; van mijn voornemen om tussen de middag wat vaker HP/De Tijd te gaan lezen in het Mercado-gebouw is niets terechtgekomen).
Tijdens mijn studie heb ik college gelopen met een Beatrijs (wel eens in een collegezaal bij een Beatrijs in de buurt gezeten) en nu denk ik steeds dat zij het is. En als ik dat denk, denk ik daar meteen bij, dat ik dat al eens eerder heb gedacht en bij die eerdere gelegenheid al heb vastgesteld dat zij het niet was. En vraag ik me ook af of het wel Beatrijs Ritsema was, van wie ik dat eerder dacht en niet Beatrijs Mooij. Zit hem in die naam hè, Beatrijs. Ik heet bijvoorbeeld Hugo. Waarschijnlijk heeft iemand hetzelfde met Hugo.
De Beatrijs die óf Beatrijs Ritsema, óf Beatrijs Mooij, óf allebei niet was, was een Middelnederlandse verschijning. Ze zei ook niks. Liep altijd te denken.
Het citaat hierboven is van Beatrijs Ritsema (NRC van afgelopen vrijdag, recensie van een boek over paranoia, natuurlijk, anders kom je er niet op, al loop je nog zo te denken, je legt de lezer uit waar het boek over gaat, je vat samen, parafraseert, denkt er het jouwe van en in enen staat het er): "In paranoia kristalliseert een willekeurige betekenis".
Op cursus in het Mercado-gebouw, las ik - in de middagpauze - een column van Beatrijs Ritsema. Over uitgeholde woorden. Nogal een kwaaie column. Dat uithollen moest maar es afgelopen zijn. Passie was een van de woorden, herinner ik me.
Beatrijs' stuk stond in HP/De Tijd, hetzelfde nummer waarin een Marokkaan niet zo was te spreken over Bas Heijne, een nummer van een maand of drie geleden. Sindsdien hou ik Beatrijs in de gaten (lees ik aandachtig haar stukken in de boekenbijlage van de NRC; van mijn voornemen om tussen de middag wat vaker HP/De Tijd te gaan lezen in het Mercado-gebouw is niets terechtgekomen).
Tijdens mijn studie heb ik college gelopen met een Beatrijs (wel eens in een collegezaal bij een Beatrijs in de buurt gezeten) en nu denk ik steeds dat zij het is. En als ik dat denk, denk ik daar meteen bij, dat ik dat al eens eerder heb gedacht en bij die eerdere gelegenheid al heb vastgesteld dat zij het niet was. En vraag ik me ook af of het wel Beatrijs Ritsema was, van wie ik dat eerder dacht en niet Beatrijs Mooij. Zit hem in die naam hè, Beatrijs. Ik heet bijvoorbeeld Hugo. Waarschijnlijk heeft iemand hetzelfde met Hugo.
De Beatrijs die óf Beatrijs Ritsema, óf Beatrijs Mooij, óf allebei niet was, was een Middelnederlandse verschijning. Ze zei ook niks. Liep altijd te denken.
Het citaat hierboven is van Beatrijs Ritsema (NRC van afgelopen vrijdag, recensie van een boek over paranoia, natuurlijk, anders kom je er niet op, al loop je nog zo te denken, je legt de lezer uit waar het boek over gaat, je vat samen, parafraseert, denkt er het jouwe van en in enen staat het er): "In paranoia kristalliseert een willekeurige betekenis".
woensdag 1 februari 2012
Criminogeen
Afgelopen zondag op de Vincentius-boekenmarkt in Den Bosch het boek Van mensenjacht en overheidsmacht gekocht (ondertitel: Criminogene groepsvorming en afweer in de Meierij van 's-Hertogenbosch 1795-1810), het zeventiende deel uit de serie Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland van de Stichting Zuidelijk Historisch Contact. Het boek is uit 1970, toen de serie uiterlijk nog veel gelijkenis vertoonde met de boeken van Het Beste. Uit dezelfde serie kocht ik ook het boek over de Maatschappij van Welstand, dat ik kort geleden heb aanbevolen aan een protestantse vriendin in Bladel en haar nu dus cadeau kan doen.
Het crimi-boek is geschreven door professor van den Eerenbeemt (1930-2008), gewezen hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Tilburg en die bedoelt met criminogene groepsvorming zo'n beetje niks anders dan criminele bendes. 't Geboeft' van gisteren. Altijd leuk. Ik heb het dan ook al uit.
Professor E. is een virtuoos citeerder. Hij houdt ervan de bronnen voor zichzelf te laten spreken en doet dat uitbundig (en kundig). Als een commissie belast is met de "directie ter daadelyke expulsie van vagebonden en landloopers", dan is die lastgeving niet beter dan aldus te omschrijven, aldus professor E. En hij heeft daarin gelijk. Ik lees het graag.
Frans was onze regering in die tijd, van Fransen vergeven onze woeste gronden en van Frans onze taal. Ook professor E. is hier en daar wat Frans. De volgende opsomming is uitputtend, geen selectie.
De criminogene groepen die hier rondzwierven waren soms zo groot, dat "overheidsdienaren" niets tegen ze durfden te ondernemen uit angst dat ze geattaqueerd (p. 30) zouden worden. Aangevallen. Helder en begrijpelijk. Elders las ik: "Ook de politiefunctionarissen hadden de neiging liever te laat te komen dan manmoedig te sneven in de strijd met het gespuis." (p. 11)
Een decisie (p. 27) is een besluit, het besluit in dit geval om een klopjacht te houden op rondzwervende bendes. Dergelijke besluiten waren aan de orde van de dag in de jaren 1795-1810. De professor besluit hier zijn toevlucht te nemen tot het Frans om niet tot twee keer toe in vijf regels het woord besluit te hoeven gebruiken.
We hadden hier refractaire geestelijken (p. 33), later ook refractaire deserteurs, smokkelaars en conscrits. Van Dale geeft als betekenis: "weerspannig". De geestelijken waren afkomstig uit het tegenwoordige België, waar ze weerspannig waren geweest jegens de Franse bezetter, tegen wie ze het uiteindelijk hadden afgelegd. Ze doken onder in de Meierij. Crimineel werden ze natuurlijk niet. Ze wachtten af. Je vond ze in Hapert, Hoogeloon en Bladel, een van twee keren dat Hapert opduikt in het boek (Bladel vijf! maar dat toch vooral omdat daar een detachement marechaussee zou worden geplaatst).
Conscrits zijn dienstplichtigen. Zij vluchtten voor Napoleon.
Maquis is een mooi woord: als gevolg van een klopjacht in 1799 werden roversbenden uiteengeslagen in kleine groepen, die "terug getrokken in de maquis de strijd voortzetten" (p. 34). Van Dale geeft als betekenis (in mijn woorden): zich in met struikgewas begroeid gebied ophoudende verzetsgroep, respectievelijk een dergelijk gebied, dan wel het struikgewas zelf. Professor E. zal het gebied wel bedoeld hebben.
Retireerden is vanzelfsprekend: "trokken zich terug". De professor doelt op 'dienstplichtige jongelieden' die zich hier doorontwikkelden tot brigands. In Bladel zaten er meer dan het dorp inwoners had. Ze retireerden ook naar Lommel, Bergeijk en de Achelse Kluis. Wat ons zo aantrekkelijk maakte, waren onze "uitgestrekte woeste gebieden" en ons talent voor de handel in wapens.
Brigands zijn bandieten.
Jurisdictie (p.45) noem ik alleen omdat de professor het gebruikt in de betekenis van "zeggenschaps-territorium", in plaats van "zeggenschap" an sich, de betekenis die ik eraan gehecht zou hebben.
Plenipotentiaris (p. 47) is geen Fráns adjectief. Een aldus omschreven minister is een "gevolmachtigde". Treedt op als afgezant. De professor zal het equivalent van een tegenwoordige ambassadeur bedoeld hebben.
Het woord geconditioneerd (p. 65) gebruikt de professor in de betekenis van "verordonneerd".
Gealimenteerden (p. 85) lijken me "gevoeden"; door het armbestuur in dit geval.
De niet te presseren onveiligheid op het platteland in de Meierij (p. 103), is de niet te "onderdrukken" onveiligheid.
Geattrapeerd (p. 107) is "gepakt", "gevangen".
Ignorant (p. 108) betekent hier "onkundig", "onwetend", niet in de "dom"-zin maar in de "niet-zijnde-meegedeeld"-zin. De procureur-generaal was niet dom.
Wat de professor bedoelt met desappreciatie (p. 111) moet maar blijken uit de context: "Als outcasts moesten zij (deserteurs) zich wel schuil houden. Daartoe waren afgelegen oorden geschikt of gemeenschappen, die door sociale structuur een conflictsituatie met het militair of burgerlijk gezag niet als een motief tot desappreciatie zagen." Vrij van elk waardeoordeel is professors definitie "zich van het leger distantiërende lieden".
Geconfineerden (p. 123) zijn "gedetineerden".
Inculte gronden (p. 127) zijn "niet in cultuur gebrachte" gronden, "onontgonnen" gronden. Heide. Wildernis.
"Wat een lulhannes." Uit het hooglerarenhiernamaals.
Het crimi-boek is geschreven door professor van den Eerenbeemt (1930-2008), gewezen hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Tilburg en die bedoelt met criminogene groepsvorming zo'n beetje niks anders dan criminele bendes. 't Geboeft' van gisteren. Altijd leuk. Ik heb het dan ook al uit.
Professor E. is een virtuoos citeerder. Hij houdt ervan de bronnen voor zichzelf te laten spreken en doet dat uitbundig (en kundig). Als een commissie belast is met de "directie ter daadelyke expulsie van vagebonden en landloopers", dan is die lastgeving niet beter dan aldus te omschrijven, aldus professor E. En hij heeft daarin gelijk. Ik lees het graag.
Frans was onze regering in die tijd, van Fransen vergeven onze woeste gronden en van Frans onze taal. Ook professor E. is hier en daar wat Frans. De volgende opsomming is uitputtend, geen selectie.
De criminogene groepen die hier rondzwierven waren soms zo groot, dat "overheidsdienaren" niets tegen ze durfden te ondernemen uit angst dat ze geattaqueerd (p. 30) zouden worden. Aangevallen. Helder en begrijpelijk. Elders las ik: "Ook de politiefunctionarissen hadden de neiging liever te laat te komen dan manmoedig te sneven in de strijd met het gespuis." (p. 11)
Een decisie (p. 27) is een besluit, het besluit in dit geval om een klopjacht te houden op rondzwervende bendes. Dergelijke besluiten waren aan de orde van de dag in de jaren 1795-1810. De professor besluit hier zijn toevlucht te nemen tot het Frans om niet tot twee keer toe in vijf regels het woord besluit te hoeven gebruiken.
We hadden hier refractaire geestelijken (p. 33), later ook refractaire deserteurs, smokkelaars en conscrits. Van Dale geeft als betekenis: "weerspannig". De geestelijken waren afkomstig uit het tegenwoordige België, waar ze weerspannig waren geweest jegens de Franse bezetter, tegen wie ze het uiteindelijk hadden afgelegd. Ze doken onder in de Meierij. Crimineel werden ze natuurlijk niet. Ze wachtten af. Je vond ze in Hapert, Hoogeloon en Bladel, een van twee keren dat Hapert opduikt in het boek (Bladel vijf! maar dat toch vooral omdat daar een detachement marechaussee zou worden geplaatst).
Conscrits zijn dienstplichtigen. Zij vluchtten voor Napoleon.
Maquis is een mooi woord: als gevolg van een klopjacht in 1799 werden roversbenden uiteengeslagen in kleine groepen, die "terug getrokken in de maquis de strijd voortzetten" (p. 34). Van Dale geeft als betekenis (in mijn woorden): zich in met struikgewas begroeid gebied ophoudende verzetsgroep, respectievelijk een dergelijk gebied, dan wel het struikgewas zelf. Professor E. zal het gebied wel bedoeld hebben.
Retireerden is vanzelfsprekend: "trokken zich terug". De professor doelt op 'dienstplichtige jongelieden' die zich hier doorontwikkelden tot brigands. In Bladel zaten er meer dan het dorp inwoners had. Ze retireerden ook naar Lommel, Bergeijk en de Achelse Kluis. Wat ons zo aantrekkelijk maakte, waren onze "uitgestrekte woeste gebieden" en ons talent voor de handel in wapens.
Brigands zijn bandieten.
Jurisdictie (p.45) noem ik alleen omdat de professor het gebruikt in de betekenis van "zeggenschaps-territorium", in plaats van "zeggenschap" an sich, de betekenis die ik eraan gehecht zou hebben.
Plenipotentiaris (p. 47) is geen Fráns adjectief. Een aldus omschreven minister is een "gevolmachtigde". Treedt op als afgezant. De professor zal het equivalent van een tegenwoordige ambassadeur bedoeld hebben.
Het woord geconditioneerd (p. 65) gebruikt de professor in de betekenis van "verordonneerd".
Gealimenteerden (p. 85) lijken me "gevoeden"; door het armbestuur in dit geval.
De niet te presseren onveiligheid op het platteland in de Meierij (p. 103), is de niet te "onderdrukken" onveiligheid.
Geattrapeerd (p. 107) is "gepakt", "gevangen".
Ignorant (p. 108) betekent hier "onkundig", "onwetend", niet in de "dom"-zin maar in de "niet-zijnde-meegedeeld"-zin. De procureur-generaal was niet dom.
Wat de professor bedoelt met desappreciatie (p. 111) moet maar blijken uit de context: "Als outcasts moesten zij (deserteurs) zich wel schuil houden. Daartoe waren afgelegen oorden geschikt of gemeenschappen, die door sociale structuur een conflictsituatie met het militair of burgerlijk gezag niet als een motief tot desappreciatie zagen." Vrij van elk waardeoordeel is professors definitie "zich van het leger distantiërende lieden".
Geconfineerden (p. 123) zijn "gedetineerden".
Inculte gronden (p. 127) zijn "niet in cultuur gebrachte" gronden, "onontgonnen" gronden. Heide. Wildernis.
"Wat een lulhannes." Uit het hooglerarenhiernamaals.
Abonneren op:
Posts (Atom)