woensdag 4 juni 2014

Waar ligt Kortooms?

Op zijn grafsteen zat warempel de Grote Lokale Schrijver zelf.
‘Meneer Coolen?’
Verrast keek hij om, nam zijn pijp uit zijn mond en wees op het gebeiteld.
‘Ik zal het maar niet ontkennen. Met wie heb ik het genoegen?’
‘Van Steensel uit de Molenstraat. Die in Hapert wel te verstaan.’
Hij schudde mijn hand en keek me onderzoekend aan. Alsof-ie door me heen keek, eigenaardig genoeg. Wie was hier tenslotte de geest?
‘Mag men... Mag ik... Ik bedoel, tutoyeert men de doden?’
‘Niet in mijn tijd.’
‘Wel in de onze.’
‘Antoon dan maar. Neem plaats.’
Ik ging naast hem zitten aan de korte zijde boven zijn naam. We pasten net.
‘Wat brengt je hier?’
‘De kerk.’
‘Het auw kerkske?’
‘Ik haat die naam. Zeggen ze dat werkelijk hier?’
‘Hij is het toch?’
‘Daarom juist.’
‘Ik begrijp het.’
‘Het is groter dan zij.’
‘Hij.’
‘Hij.’
We draaiden ons om en bekeken de kerk.
‘Middeleeuws.’
‘De enige nog uit die tijd. Alle andere hier zijn al lang geleden gesloopt. Ik wilde er eens goed voor komen zitten. Inspiratie opdoen. In contact komen met het verleden.’
‘Je interesseert je voor het verleden?’
‘Ik schrijf een roman.’
‘Een historische roman?’
‘Soort van historisch. Over een man die geboren wordt in 1350 aan de voet van de toren van Steensel en door de politie wordt doodgeschoten in 1918 op de Pan in Hapert.’
‘1918? Dat maakt hem...’
‘Een kleine zeshonderd jaar.’
Hij trok een bedenkelijk gezicht.
‘Ben je schrijver?’
‘Ik schrijf.’
‘Al wat gepubliceerd?’
‘Geen letter.’
De Grote Lokale Schrijver klopte zijn pijp uit tegen zijn steen, draaide zich weer naar het kerkhof en staarde ernstig naar de grond.
‘Ik ken die man.’
‘Mijn man?’
‘Je bedoelt immers de gele ruiter?’
‘Die heb je gekend?’
‘Ik heb zelf met de gedachte gespeeld om over hem te schrijven. Anders dan voor de krant.’
‘Ach, dat was jij in ’18?’
‘Dat was ik ja. Maar ik sprak hem al eerder, in zijn huis op de Pan. Zoals ik al zei, ik wilde over hem schrijven. Hij sprak tot de verbeelding in die tijd.’
‘En, heb je over hem geschreven? Ik ben je niet tegengekomen in mijn bronnen.’
‘Ik heb niet over hem geschreven.’
Hij legde de pijp op zijn steen, zette zijn bril af en wreef over zijn gezicht.
‘Hoor es kerel, ik wil je niet ontmoedigen...'
The idea sucks.
‘... maar over die man valt niet te schrijven.’
‘Valt niet te schrijven?’
‘Ik ben daar maar vijf minuten binnen geweest. Ik raakte in paniek. Huis is een groot woord. Een hut was het. Pikdonker. Ze zaten er met vijf kinderen. Geen plavuizen, enkel zwarte aarde. Als mollen. Ik weet niet hoe ik het anders moet zeggen. Een lagere levensvorm. Schuifelleven.’
‘Een lagere levensvorm?’
‘Begrijp me niet verkeerd. Het was niet de armoede, het was, hoe zal ik het zeggen, niet de zelfkant maar de kern, begrijp je?’
‘Ik denk het wel. Is ook zo’n beetje waarover het moet gaan in mijn roman.’
‘Werkelijk? Nee toch? Onmogelijk. Je zult iets anders... Je moet... Dat is onmogelijk. Ontoelaatbaar. Je moet romantiseren, dat moet! Verliefd moet hij worden. Sex moet erin. Laat hem pijp roken. Boeken lezen. Nadenken. Neem anders een aristocraat. Een ridder die toernooien bestrijdt, een jonker later, die discussieert en filosofeert, over Calvijn, de verlichting, de handel, vrouwen, eten, kleding, weet ik veel. Geef hem geest. Laat hem gaan in het licht. In Godsnaam niet dat duister!’
De Grote Lokale Schrijver pleitte alsof zijn eeuwige rust op het spel stond.
‘Het wordt vooral een avonturenroman. Ik ga hem geen zeshonderd jaar binnen laten zitten in een hut op de Pan. Ik bedoelde de thematiek, de teneur. Die moet die van jou zijn uit het verhaal van het meisje dat verdrinkt in een ven.’
‘Ik had dat verhaal niet moeten schrijven! Ik had het niet eens moeten bedenken. Pretentieus naturalisme. Ik had Kortooms zijn teneur moeten nemen. Niet meer moeten willen.’
Hij trapte tegen de belendende steen, zo hard dat hij alle botten in zijn voet zou hebben gebroken als die niet onder zijn eigen steen hadden gelegen. Een troep konijnen maakte zich uit de voeten. De klok in de nieuwe kerk begon te luiden.
‘Meneer Coolen! Neem u in acht. We zijn op het kerkhof.’
‘Neem me niet kwalijk.’
Hij ging weer zitten, aan een van de lange zijdes nu, met het gezicht naar de kerk. De oude. Ik gaf hem zijn bril.
‘Het is de banaliteit, weet je. Of nee, niet dat, ik, ik vind het woord niet. Misschien is het toch geen slecht idee die roman van je en die teneur. Als je dood bent verlies je misschien de kijk op dat soort zaken. Wat litterair is en wezenlijk. Boven de steen.’
Het luiden hield aan.
‘Geen naam natuurlijk, je hoofdpersoon.’
‘Geen naam.’
‘Passend.’
Hij knikte instemmend.
‘Mijn tijd, weet je. Dat luiden.’
‘Je moet weer...?’
‘Eén vraag nog.’
‘Ja?’
‘Waar ligt Kortooms?’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten