In november 1883 ontving de burgemeester het volgende
schrijven, afkomstig van Gedeputeerde Staten, waarvan hij de portee wel niet
meteen begrepen zal hebben:
Wij hebben de eer U toe te zenden een brief van het College van bestuur over de beurzenstichtingen
voor de stad en voormalige Meijerij van ’s Bosch, betreffende de begeving
eener beurs door den Heer W.J. van Dongen, collator in de stichting van Lijske
Stalpaers.
Wij verzoeken U genoemden collator met den inhoud van dien
brief in kennis te stellen en hem daarbij uittenoodigen alsnog aan onze
vergadering de verklaringen over te leggen, die door het college van bestuur
der beurzenstichtingen zijn aangegeven.
De bijlagen dezer wachten wij met uw antwoord weder in.
Wat de burgemeester niet wist en van van Dongen, de pastoor, moest vernemen, was zo’n beetje het volgende.
Lijske Stalpaers was Elisabeth Stalpaerts, dochter van Niclaes
Stalpaerts en Heijlken Veltackers, zuster van Adriaan Stalpaerts, goed
katholiek volk, niet onbemiddeld, geboren of korte of langere tijd vertoefd
hebbende in Diessen, let wel: in de zestiende eeuw.
Toen Lijske haar einde voelde naderen, anno domini 1596, is ze
in Hilvarenbeek naar de notaris gegaan en heeft daar testamentair een beurs
gesticht waaruit de studies van de Stalpaertjes na haar zouden kunnen worden
gefinancierd. Lijske begreep al vroeg hoe belangrijk onderwijs wel was, al had
ze daarbij meer dan ons vandaag de dag lief is het oog op onderricht door
paters en nonnen. Ook bedoelde Lijske, zoals te doen gebruikelijk in die tijd
in Diessen, in eerste instantie de jóngetjes Stalpaerts en pas bij gebreke
daaraan de meiskes. Hier volgen de bijzonderheden:
Wat er verder met het beurske van Lijske en andere,
vergelijkbare zogenaamde ‘beurzenstichtingen’ uit die tijd gebeurde, is een
lang, zij het fascinerend verhaal, dat is na te lezen in dit boek: A.A. van der Does de Willebois, Studiebeurzen, beurzenstichtingen voor de Stad en voormalige Meierij van 's-Hertogenbosch. 4 delen ('s-Hertogenbosch 1904-1906), waaruit ook bovenstaande fotografie. Om dat lange verhaal kort te maken: met de komst van de protestanten in 1648 raakten Lijskes roomse centen in verkeerde handen, die van de overheid bedoel ik, later in koninklijke handen ook nog Godbetert en tegen de tijd dat pastoor van Dongen op het toneel verscheen gingen de prille beurskes schuil achter een eeuwendikke brij van regels, voorschriften, ruzie en correspondentie.
Het was overigens niet van Dongen, maar zijn voorganger,
pastoor van de Laak die na bijna drie eeuwen lucht kreeg van Lijskes ouwe
beurske en zich meldde bij de minister van Binnenlandse Zaken, teneinde te
worden gesteld in het hem van Lijskeswege toekomende recht van collatie, het
recht om te grijpen in heur beurske en studiebeurzen uit te delen zover de
voorraad strekken zou. Van der Does de Willebois, behalve auteur ook secretaris
van het bovengenoemde College met de
lange naam, de formele beheerder van de beurskes, alsmede adviesorgaan van
de besluitvormers – van der Does de Willebois toetste het verzoek van van de
Laak aan Lijskes testament en adviseerde positief.
Zo stond het ervoor in december 1882. Van de Laak was kort
tevoren overleden, waardoor de papieren even bleven liggen (bovendien kwam er
een nieuwe pastorie, waardoor er misschien het een en ander zoekraakte). Uit de
brief van boven leid ik af dat van Dongen in de loop van 1883 begrepen heeft
dat hij Lijskes collator was en in de kerk heeft afgekondigd dat hij
studiebeurzen te vergeven had aan ‘schamele jongens van die dorpen’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten