's Gravenhage, den 10 December 1849.
Aan den Heere Staatsraad Gouverneur van Noordbrabant.
Het is my, in overeenstemming met het gevoelen van den Raad van Ministers, wenschelyk voorgekomen, dat het verleenen van ridderorden voortaan slechts by wyze van uitzondering plaats hebbe. De aard der zaak, zoo wel als de instelling zelve by de wet van 29. September 1815 (Staatsblad No. 47) schynen te vorderen, dat de decoratie een uitstekend eerbewys zy, hetgeen daarom niet dan hoogst zeldzaam en alleen uit hoofde van zeer byzondere verdiensten behoort te worden verleend. De betrachting van dit beginsel zal strekken tot verheffing van hetgeen, kwistig weggeschonken, beneden zyne waarde daalt.
Ik wensch dus slechts uiterst zelden tot het doen van voordragten aan Zyne Majesteit voor het verleenen van ridderorden over te gaan, en nimmer dan na my vergewist te hebben, dat werkelyk de betrokken persoon uit hoofde van geheel buitengewone verdiensten zich zoodanige onderscheiding heeft waardig gemaakt.
By mededeeling van deze myne zienswyze heb ik de eer U Hoog Ed. Gestr. te verzoeken my tot het verleenen van decoratien niet dan in zeer uitstekende gevallen aanbeveling te doen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
Thorbecke
Naar aanleiding van het verzoek van de Staatsraad om een Bossche pastoor voor te dragen voor een orde.
Het is my, in overeenstemming met het gevoelen van den Raad van Ministers, wenschelyk voorgekomen, dat het verleenen van ridderorden voortaan slechts by wyze van uitzondering plaats hebbe. De aard der zaak, zoo wel als de instelling zelve by de wet van 29. September 1815 (Staatsblad No. 47) schynen te vorderen, dat de decoratie een uitstekend eerbewys zy, hetgeen daarom niet dan hoogst zeldzaam en alleen uit hoofde van zeer byzondere verdiensten behoort te worden verleend. De betrachting van dit beginsel zal strekken tot verheffing van hetgeen, kwistig weggeschonken, beneden zyne waarde daalt.
Ik wensch dus slechts uiterst zelden tot het doen van voordragten aan Zyne Majesteit voor het verleenen van ridderorden over te gaan, en nimmer dan na my vergewist te hebben, dat werkelyk de betrokken persoon uit hoofde van geheel buitengewone verdiensten zich zoodanige onderscheiding heeft waardig gemaakt.
By mededeeling van deze myne zienswyze heb ik de eer U Hoog Ed. Gestr. te verzoeken my tot het verleenen van decoratien niet dan in zeer uitstekende gevallen aanbeveling te doen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
Thorbecke
Naar aanleiding van het verzoek van de Staatsraad om een Bossche pastoor voor te dragen voor een orde.