SPROKKELINGEN OP FOLKLORISTISCH GEBIED
Kattendansen*
Hoort men tegenwoordig niet meer van kattendansen gewagen, wat volgens Hildebrand ook al weer een gevolg zal zijn van „ons beter licht”,** vroeger waren ze geene zeldzaamheid en tal van volksverhalen geven ons menig staaltje van brutaliteit dezer huisdieren. De kat is nu eenmaal de nachtwandelaarster bij uitnemendheid en die eigenschap zal wel voor het grootste deel de aanleidende oorzaak zijn geweest van het ontstaan van zoo menige fantastische ontmoeting.
't Was gewoonlijk op eenzame en afgelegen plaatsen, dat de katten hare nachtelijke bijeenkomsten hielden en hij, die toevallig er onder verdwaald raakte, mocht van geluk spreken zoo hij er heelhuids en zonder kleerscheuren afkwam. Het spreekwoord zegt immers ook zeer ad rem dat katten geen diertjes zijn om zonder handschoenen aan te vatten en wie ooit kennis heeft gemaakt met poesjes scherpe nagels zal dit gereedelijk toegeven. Ook hare tanden zijn ongemeen scherp en men beweert dat de beet eener kat moeilijk wil genezen omdat die vergiftig is.
Wie op een nachtelijk uur eene kat ontmoette deed wijs stilletjes zijn gang te gaan en het beestje ongemoeid te laten of beter nog een omweg te maken om het diertje te ontwijken. Er naar slaan of schoppen was een gewaagd spel; want niet alleen dat poes eene gevaarlijke tegenpartij was, die van geen wijken wist en de man, die haar niet vlug ontweek of eene dreigende houding tegen haar aannam, te lijf sprong om met hare scherpe nagels en dito tanden zijn aangezicht te bewerken of hem de oogen uit het. hoofd te krabben - ook kon hij zeker zijn van in minder dan geen tijd zich omringd of besprongen te zien van een heelen drom zwarte poesjes, die hem menig benauwd oogenblik konden bezorgen.
Veelal hadden dergelijke ontmoetingen, plaats bij een bruggetje of vonder, bij een kruisweg of bij alleen staande oude holle boomen. En wat het verwonderlijkste was: - die katten, konden spreken!
We laten hier een paar verhaaltjes volgen van zulke onwelkome ontmoetingen en „aventuurkes.''
Een boerenknecht bevond zich omstreeks middernacht van Bladel afkomende in de nabijheid van het watermolentje onder Hapert en zag daar midden op den weg eene zwarte kat zitten. Hij sloeg met zijn zwaren mispelen stok naar het beestje, maar schrok niet weinig toen op hetzelfde oogenblik een heele drom zwarte katten verschenen, die hem den pas afsneden en den weg versperden, waarom onze boerenknaap het maar raadzaam oordeelde rechtsomkeert te maken en in den looppas naar Bladel terug te keeren, waar hij doodmoe en half ziek van schrik aanlandde om des anderen daags bij helder lichten dag zijne reis te hernemen.
Er woonde in Geldrop een wever, die zijn stuk in Eindhoven ging afleveren, en daarna laat in den avond huiswaarts keerde. Hij kon zoo wat de halve lengte van den weg hebben afgelegd toen hij opeens onder een hoop zwarte katten geraakte, die lustig feest schenen te vieren, en - hoe vreemd het moge klinken, zich met drinken en dansen recht gezellig schenen te vermaken.
Een der zwarte beesten naderde den onthutsten man en reikte hem een gevulden beker toe. De wever wist in zijn angst en verwardheid niet wat te doen en werktuigelijk neemt hij den beker aan, die naar het hem toescheen boordevol was met heerlijken wijn. Poesje trachtte den armen sukkel door gebaren duidelijk te maken, dat hij den beker aan den mond zetten en uitdrinken moest. Maar, jawel! Hij stond heelemaal stijf van schrik en wist niet wat te doen. Weigeren durfde hij niet - drinken, evenmin en zoo besluiteloos te blijven staan, dat kon hij ook niet, te meer omdat poes maar gedurig hem trachtte te beduiden, dat hij drinken zou. Bevend van schrik, terwijl het koude zweet hem uitbrak, bracht hij met bevende hand den beker ter mondhoogte - keek naar het vocht en sprak, toen hij op het punt stond den beker te ledigen: “in den name Gods"! Als een warrelwind stoven bij deze woorden al de katten ijlings heen en waren in een ommezien spoorloos verdwenen. Daar stond me nu de man moederziel alleen op zijn neus te kijken of neen - op den beker te turen, waaruit door den schrik het heerlijke vocht op den grond was terecht gekomen. Een wijle tijds bleef de arme sukkel staan als aan den grond genageld en bekeek den beker, die zooverre de duisternis hem toeliet te doen, bleek van zilver te zijn. Zoo spoedig zijne beenen hem toelieten ijlde hij huiswaarts en daar aangekomen en van den schrik een weinig hersteld, ging hij ter ruste, na den beker zorgvuldig in de kast gesloten te hehben. Hij zou het kostbare ding bewaren en dacht, dat er wel eens iemand zou komen om dien terug te erlangen. Maar niemand kwam opdagen en er verliepen verscheidene jaren. Nog altijd lag de zilveren beker wel bewaard achter slot. Eindelijk toch dacht onze wever: “Kom, wat heb ik aan dien beker; niemand komt om hem op te eischen, ik heb niets aan zoo'n ding dat nu zooveel jaren opgesloten ligt. Ik zal hem eens meenemen als ik naar de stad moet en zien hem te verpatsen bij den een of anderen goudsmid.
Op een goeden keer gaat de man van ’t hoog ambacht stadswaarts en treedt den winkel binnen van een goudsmid met het doel den beker voor goed geld van de hand te doen. De goudsmid, den beker aandachtig beschouwende, ontdekte al ras twee naamletters op ’t voorwerp en wist ook spoedig aan wien hij toebehoorde. Op zijn herhaalde vragen hoe de wever in 't bezit was gekomen van dien kostbaren beker, volgde geen antwoord. Doch toen de goudsmid begon te praten van politie en van “aangeven”, toen verhaalde die omnoozele bloed wat hem al vele jaren geleden overkomen was met de katten op den Geldropschen weg.
Nu ging er voor den goudsmid een licht op en spoedig was het raadsel voor hem opgelost waarom de eigenares het kostbare stuk niet was komen terugvorderen. De brave man heeft echter nooit den naam willen noemen der dame aan wie den beker toebehoorde.
In vroeger tijd, lang geleden natuurlijk woonde in de stad Eindhoven een brouwer, die na zijn trouwen geen goed bier meer maken kon, al was hij ook nog zoo keurig mogelijk op al die stoffen, welke hij moest gebruiken en al deed hij ook nog zoo zijn uiterste best naar alle regelen der kunst. Vreemd! - en voor zijn huwelijk werd zijn bier zoo hoog geroemd en vond gereeden aftrek - ja, hij heette een meester in zijn vak te zijn. Geen wonder dat 's mans zaken, merkbaar achteruit gingen en hij op weg was een arm man te worden. Bij gebrek aan afnemers meende hij zijne brouwerij van de hand te moeten doen.
Op zekeren keer echter, dat hij des nachts had “aangestookt" en een paar uur later de weinige trapjes beklom om in den ketel te zien of het water reeds kookte, bemerkt hij op den rand van den brouwketel eenige zwarte katten. Woedend van toorn neemt de brouwer den koperen emmer die er altijd gereed stond, schept dien vol kokend water en werpt hem over de booze dieren uit, die deerlijk gebrand en onder akelig gemiauw ijlings de vlucht namen.
De brouwer gaat daarop huiswaarts om in het nog vroege morgenuur wat te kunnen rusten. Maar wie beschrijft zijne ontsteltenis – zijn schrik! Zijne vrouw ligt dood te bed, het lichaam overdekt met brandwonden. Of na die jammerlijke gebeurtenis de brouwer voortaan weer puik bier zal hebben gebrouwen, kan ik jammer genoeg niet vertellen.
C. U. M.
* Eindhovens Dagblad, 20 oktober 1917
** Spoken! o, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt mij razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en toovergodinnen! O Moeder de Gans; lieve Moeder de Gans! laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op den noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen uit den mond der jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd! Hildebrand, Camera Obscura, 6e druk, 1864, p. 267.