Mijn gastvrouw had het er al dagen over: ik moest en zou een keer naar de Bettlachstock, een natuurgebied in de Jura. In 2021 is het door de Unesco opgenomen op de Werelderfgoedlijst. Er zaten daar gemsen, wist ze te vertellen. Moest ik zien. Verrekijker niet vergeten.
Dus reed ik naar het drie kilometer verderop gelegen dorpje Bettlach, parkeerde mijn auto zo hoog mogelijk en ging op weg. Over een steil omhooglopend zandpad voerde mijn weg me langs een langgerekt maïsveld en daarna het bos in. Het weer was aan het omslaan. Na een aantal tropische dagen was er regen voorspeld. En onweer.
En het onweer kwam, eerst in de vorm van wat gerommel in de
verte, waar ik geen acht op sloeg, daarna met donder en bliksem, waar ik het
helemaal niet op heb. Het hing recht boven de Unesco-berg. Van onweer in de
bergen herinnerde ik me dat het ‘blijft hangen’, dus ik wist niet hoe snel ik me uit
de voeten moest maken. Ik keerde om en rende terug naar mijn auto, de blik
strak op het pad gericht, terwijl voor mijn geestesoog alle verhalen over
bliksem en dood oplichtten die ik ooit had gehoord, in geelgloeiende,
zwartomrande knetterletters. Ook Benjamin Franklin was daar ineens en tante Jaan,
die bij onweer in de kelder ging zitten. Hoe zat het ook weer met bliksem, vroeg
ik me af. Waarom had ik me nooit eens echt daarin verdiept? Niet onder bomen
(passeerde ik verschillende), niet in het open veld (precies waar ik liep), niet
bij water, niet bij maïsvelden (niet bij maïsvelden?), niet de auto uitgaan. Donatus!, schoot me te binnen. Donatus de donderromein van Hapert, waar hadden ze hem gelaten na de bouw van de
MFA? Waren ze hem vergeten en stond-ie nog ergens in een boerenschuur? Was-ie bij de les? Deed-ie
alleen Hapert of had-ie hier ook iets te zeggen? Was ik maar geen atheïst
geworden, daar liep ik nu. Doodsangsten stond ik uit, de fatale klap kon elk moment
komen, zonder teken of waarschuwing (legenden over de Dood die zijn komst
placht aan te kondigen, had ik iets gemist?), zonder dat ik iets kon doen (mens
kansloos tegenover natuur) behalve nog wat harder rennen.
Ik haalde de auto levend. De fatale klap bleef uit.
Opgelucht verwisselde ik mijn wandelschoenen voor mijn sandalen op een bankje niet
ver van de auto. Het was gaan regenen, ik had het niet gemerkt. Een laatste keer keek ik op naar de Unesco-berg en de grauwe, onophoudelijk oplichtende lucht
erboven en nam me voor om het op een later moment nog eens te proberen. Ik kreeg weer spatjes.
Het ging om werelderfgoed daarboven, mooier werd het niet en mijn gastvrouw zou
het me niet vergeven als ik niet op zoek zou gaan naar de gemsen, weer of geen
weer.
Thuis miste ik mijn drinkfles. Hij zat niet in mijn rugzak,
lag niet op mijn kamer en ook niet achterin mijn auto. Ik herinnerde me dat ik
hem uit het zijvak van mijn rugzak had gehaald om hem tijdens mijn wedloop
tegen de dood niet te verliezen. Als een eenzame estafetteloper had ik hem de hele
tijd in mijn handen gehad en nu was ik hem toch nog kwijtgeraakt. Hij moest nog
op het bankje staan waar ik van schoeisel had gewisseld en allicht ook wat had
gedronken na alle doorstane emoties. Balen! Het was een degelijke fles van Zwitserse
makelij die al heel wat bergen mee op was gegaan.
Twee dagen later ging ik opnieuw op weg naar de Unesco-berg.
Van huis uit deze keer, niet met de auto. Van huis uit ben ik geen autorijder. Ik
begin en eindig liever thuis, tot verbijstering van mijn gastvrouw (‘da gehst
du aber weit’). Na een uur bereikte ik het maïsveld waarlangs ik naar beneden
was komen hollen. Ik was het niet van plan geweest en moest er zo’n honderd hoogtemeters
voor prijsgeven maar ineens dacht ik, waarom niet toch nog even gekeken bij het
bankje. Misschien stond hij er nog wel. Misschien hadden ze hem al die tijd wel
laten staan, opdat de rechtmatige eigenaar hem kon komen ophalen. Hadden
Zwitsers die naam niet? Waren ze niet allemaal behept met het
mijn-en-dijn-instinct van de bankier?
Ik bleek me rijk te hebben gerekend. Mijn fles hadden ze
mee. Zal de jeugd wel geweest zijn, dacht ik. Die ontbreekt het wereldwijd aan
moreel besef, dat is algemeen bekend en zal hier wel niet anders zijn. En het
was er immers een van eigen bodem. Is sowieso van mij, zal iemand gedacht hebben.
Enfin, het zij zo, zette ik het verlies van me af. Het leven
ging verder. In een lokaal ‘Brockenhaus’ had ik inmiddels een vervanger gevonden,
eveneens van een goed merk en zo goed als nieuw. Zo goed als vol nu ook, dus vooruit,
ten tweede male op naar het erfgoed en de gemsen.
Ik zag hem van veraf al liggen.
Dat wil zeggen, ik zag van veraf íets liggen. Iets roods.
Een Colablikje, dacht ik eerst. Dat het mijn ouwe trouwe drinkfles was, zag ik
pas toen ik er op het steile pad zowat met mijn neus bovenop hing. Hij lag half
verscholen in het bermgras, net voor één van de her en der verspreide staande
bomen, de favorieten van de bliksem. Een wonder, was mijn eerste gedachte. Of
eigenlijk: een wonderlijk toeval, het atheïstische surrogaat. Dat hij daar nog
lag. En dat ík hem weer vond. Om me meteen daarna te realiseren dat hij zonder
dat ik het gemerkt had uit mijn hand moest zijn gevallen. Wat me nogal bizar
voorkwam. Dat ik dat niet gemerkt had! Ik zal hem toch niet bewust…. om beter
te kunnen rennen…. vroeg ik me af. Was ik zo bang geweest? Dat ik tot zo’n
verraad… Maar nee, dat zou ik me beslist hebben herinnerd. Mijn geweten is rooms
gebleven, het zou niet opgehouden hebben me eraan te herinneren. Kennelijk had ik hem zo geknepen
dat ik mijn trouwe waterdrager paradoxaal genoeg uit mijn hand had laten vallen
en nu had ik hem alsnog teruggevonden. Wat een wondermooi toeval!
Natuurlijk was er twee dagenlang geen mens voorbijgekomen, dat
snapte ik ook wel, deze weg naar het Unesco-erfgoed nam niemand, wandelaars
namen een kortere weg las ik later op hun blogs. De moderne mens neemt de gondel naar de nabije Weissenstein en
wandelt of fietst er van daaruit naar toe. Jurasonseite heet het op de site van
de Bettlachstock, wat zou je urenlang door bossen tegen een berg op gaan lopen.
En toch was het alsof hij op me had liggen wachten.